
Jurisprudentie
AA3578
Datum uitspraak1999-01-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3341 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3341 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/3341 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven uitspraak van de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 7 maart 1997, nrs. 97/00933 en 97/00932, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 december 1998, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.T.M. van Doesum, werkzaam bij gedaagdes ministerie.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feitelijke gegevens stelt de Raad vast dat aan de orde is de vraag of de weigering van gedaagde appellant een aanstelling in vaste dienst te geven als secretaris van het Veterinair tuchtcollege de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Daarbij staat centraal gedaagdes besluit van 18 juni 1996 waarmee aan appellant te kennen werd gegeven dat zijn dienstverband niet zou worden voortgezet.
Bij het thans bestreden besluit van 16 december 1996 zijn appellants bezwaren tegen dit besluit, alsmede tegen de besluiten van 19 juli 1996 en 14 oktober 1996 die van dat besluit c.q. van de schorsing daarvan een uitvloeisel vormden, ongegrond verklaard.
Uit de stukken blijkt dat appellant ingaande 16 juni 1994 voor de periode tot 16 juni 1995 in tijdelijke dienst is aangesteld op grondslag van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en dat die aanstelling op dezelfde grondslag bij besluit van gedaagde van 3 mei 1995 is verlengd tot 1 juli 1995.
Bij die aanstellingsgrondslag zijn in de loop van de thans aanhangige procedure enige kanttekeningen geplaatst, in die zin dat naar het oordeel van partijen en de rechtbank aanstelling veeleer op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a van het ARAR had behoren plaats te vinden. De Raad merkt dienaangaande op dat blijkens de stukken aanstelling van appellant in tijdelijke dienst in de functie van plaatsvervangend secretaris van het Veterinair tuchtcollege heeft plaatsgevonden enerzijds met het oog op het wegwerken van de werkvoorraad van onafgedane tuchtzaken, doch anderzijds onmiskenbaar mede ertoe strekte te bezien of appellant geschikt zou zijn om de functie van secretaris van het Veterinair tuchtcollege te gaan vervullen zodra die functie tot een zelfstandige volwaardige functie zou zijn omgevormd (de secretarisfunctie vormde te dien tijde een deeltaak van mr Vester, die overigens met andere werkzaamheden was belast). Gelet op een en ander is ook de Raad van oordeel dat aan de tijdelijke aanstelling van appellant een zeker proeftijdelement niet ontbrak, zodat bij de toetsing van het in geding zijnde besluit niet behoort te worden volstaan met beantwoording van de vraag of de tijdelijke werkzaamheden met het oog waarop appellant was aangetrokken inmiddels waren komen te vervallen (hetgeen onmiskenbaar het geval was), doch tevens dient te worden bezien of voldaan is aan het, in het kader van het niet verlenen van een vaste aanstelling na proeftijd dan wel niet verlengen van een tijdelijke aanstelling, aan te leggen criterium dat appellant niet heeft voldaan aan eisen en/of verwachtingen die in redelijkheid aan hem gesteld kunnen worden.
Zoals de president van de rechtbank terecht heeft geconstateerd liggen aan de in geding zijnde primaire besluiten die bij het bestreden besluit zijn gehandhaafd, bezwaren tegen appellants functioneren ten grondslag die enerzijds de kwaliteit en de kwantiteit van zijn productie betreffen en anderzijds meer algemeen zijn opstelling in ambtelijke dienstbetrekking.
Met appellant zijn in de loop van zijn tijdelijke aanstelling een tweetal functioneringsgesprekken gehouden, waarbij, naast appellant, de voorzitter van de Veterinaire tuchtcommissie, mr Van Zuijlen, en de secretaris, appellants directe ambtelijke chef, mr Vester, betrokken zijn geweest. Uit de verslagen van die gesprekken blijkt dat met betrekking tot de door appellant geleverde productie slechts geringe tevredenheid bestond en dat daarnaast met name kritiek is uitgeoefend op het achterwege blijven van toegezegde activiteiten naast de directe zaaksproductie. Appellant heeft ter verklaring van een en ander steeds voornamelijk verwezen naar het functioneren van anderen, onder wie met name zijn directe chef, wiens gebrek aan kennis en inzicht in de ogen van appellant zijn eigen functioneren zou hebben bemoeilijkt.
Voorts komt uit die verslagen en overige tot het dossier behorende gedingstukken naar voren dat appellant zich in zijn dagelijkse functioneren vrijheden veroorloofde die terecht twijfels aan zijn inzet en loyaliteit konden doen ontstaan.
De president van de rechtbank heeft, een en ander overziende, geconcludeerd dat uit de stukken een zodanig negatief beeld van appellants ambtelijke opstelling naar voren komt dat goed voorstelbaar is dat gedaagde voor een op tijdelijke basis aangestelde ambtenaar met deze attitude in zijn organisatie geen vaste plaats ziet. De Raad constateert dat het uitvoerige beroepschrift en de door appellant daaraan ter zitting nog gegeven toelichting niet tot een ander beeld leidt, doch integendeel veeleer
illustreren dat gedaagde op goede gronden heeft kunnen oordelen dat appellant niet de juiste persoon is om in een vast ambtelijk dienstverband de functie van fulltime secretaris van het Veterinair tuchtcollege te gaan vervullen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Hij ziet voorts geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.L.M.J. Stevens en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) P.H. Schippers.
HD
13.01
Q