Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3579

Datum uitspraak1999-01-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/9754 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/9754 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: A., kantoorhoudende te B., appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is bij gemachtigde mr H.D.L.M. Schruer, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 4 november 1997 aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 29 augustus 1997 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is onder dagtekening 13 maart 1998 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 november 1998, waar namens appellant is verschenen mr J.C. Hupkes, advocaat en kantoorgenoot van appellant, en waar gedaagde, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr F.M.S. Broekmeulen-Requisizione, werkzaam bij Gak Nederland B.V.. II. MOTIVERING Bij besluit van 10 oktober 1995 heeft gedaagde verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten aangenomen ten aanzien van C. (hierna: C.) in verband met zijn werkzaamheden voor appellant die, een advocatenkantoor exploiteert, en deswege krachtens de ter zake geldende wettelijke regelingen premies vastgesteld over het jaar 1992. Bij het bestreden besluit van 21 mei 1996 heeft gedaagde de vanwege appellant tegen voormeld besluit aangevoerde bezwaren ongegrond verklaard en dat besluit ongewijzigd gehandhaafd. Voor de beoordeling van dit geding acht de Raad de volgende feiten en omstandigheden van belang, die de Raad ontleent aan de gedingstukken en de verklaringen van appellants gemachtigde ter zitting. Appellant heeft in 1992 ten behoeve van het invoegen van supplementen in losbladige juridische uitgaven van hem en zijn kantoorgenoten, C. ingeschakeld, die toen rechtenstudent was. C. vervoegde zich, wanneer hem dat uitkwam, bij de administratie van appellant, die toen uit twee personen bestond, onder wie de chef administratie, waar de binnengekomen supplementen werden opgeslagen. Hij pakte dan een aantal supplementen en voegde deze in, in de op de gangen van het kantoor en op de kamers van de advocaten aanwezige losbladige uitgaven. Dit deed hij in de regel in de kelder van het kantoorpand. Per gewerkt uur ontving C. f 10,--. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat vorenbedoelde werkzaamheden zijn verricht in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, aangezien aan alle vereisten voor het bestaan daarvan is voldaan. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde dat de arbeidsverhouding tussen appellant en C. moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, die voor appellant verzekeringsplicht in eerdervermelde zin meebracht, onderschreven. Van de zijde van appellant is in hoger beroep, kort weergegeven, naar voren gebracht dat er nimmer een gezagsverhouding heeft bestaan tussen C. en hem, aangezien er geen enkele vorm van toezicht of controle bestond op het verrichten van de werkzaamheden en er geen gehoudenheid bestond opdrachten en aanwijzingen van appellant op te volgen. De Raad overweegt als volgt. In het onderhavige geval is sprake van werkzaamheden welke gelet op de feitelijke gang van zaken bij appellant losgemaakt waren uit appellants arbeidsorganisatie. Immers, C. kon de werkzaamheden uitvoeren wanneer hem dat uitkwam en verscheen hij ten burele van appellant dan beperkte zijn aanwezigheid zich in de arbeidsorganisatie van appellant tot het ophalen van de supplementen bij de administratie en de losbladige edities van gangen en kamers. Het eigenlijke invoegwerk vond in de kelder plaats. Hierbij is niet gebleken dat C. enige aanwijzing van appellant ontving omtrent de wijze van invoegen dan wel dat hem gezegd werd welke werken bij voorrang dienden te worden ingevoegd. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van appellants gemachtigde ter zitting dat ook de chef administratie zich niet met dit werk bemoeide. Onder zodanige omstandigheden, die afwijken van de werkomstandigheden van de reguliere werknemers van appellant, is naar 's Raads oordeel een gezagsverhouding niet aanstonds aannemelijk en zal het bestaan daarvan op grond van nadere bijzonderheden en concludente bewijsvoering te dien aanzien aannemelijk moeten worden gemaakt. Hierin nu acht de Raad gedaagde niet geslaagd. De vanwege gedaagde benadrukte en ook door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheid dat het invoegen van losbladige juridische edities van wezenlijk belang is voor de bedrijfsvoering van appellant, acht de Raad nu het invoegen niet aan enig toezicht was onderworpen, een onvoldoende steekhoudend argument voor het aanwezig achten van een gezagsverhouding. In verband met het vorenoverwogene komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3 van de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet voor vernietiging in aanmerking komt. De aangevallen uitspraak kan dan ook evenmin in stand blijven. De Raad acht in verband met het vorenstaande termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand in het geding in eerste aanleg en op f 1.420,-- als kosten van rechtsbijstand in hoger beroep; in totaal derhalve f 2.840,--. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal f 560,-- door gedaagde dient te worden vergoed. Mitsdien moet worden beslist zoals hierna is vermeld. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidende beroep alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van f 2.840,--; Bepaalt dat het Lisv aan appellant het betaalde griffierecht van f 560,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 1999. (get.) B.J. van der Net. (get.) L.H. Vogt. Q HL 601