
Jurisprudentie
AA3580
Datum uitspraak1999-01-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/10209 WW 97/10210 WW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/10209 WW 97/10210 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/10209 WW 97/10210 WW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Groningen onder dagtekening 10 september 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr G.J. Knotter, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 15 december 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J.B. van der Horst, werkzaam bij Gak Nederland bv, en waar gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde mr Knotter, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is vanaf 24 februari 1992 werkzaam geweest als chauffeur in dienst van BV X, gevestigd te Y. Deze dienstbetrekking is op 28 mei 1993 geƫindigd.
Bij vonnis van 10 maart 1994 heeft de kantonrechter te Heerenveen de vordering van gedaagde ter zake van vakantiegeld, vergoeding voor niet genoten vakantie- en ATV-dagen alsmede de wettelijke verhoging ingevolge artikel 7A:1638q van het Burgerlijk Wetboek, zoals die bepaling destijds luidde, over te laat betaald salaris en vakantietoeslag toegewezen en de werkgever veroordeeld tot betaling van f 6.898,18, verhoogd met f 1.034,73 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. Tevens is de werkgever veroordeeld in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van f 1.123,30.
Op 15 december 1994 is het faillissement van de werkgever uitgesproken. Naar aanleiding van dat faillissement heeft de deurwaarder de pogingen het vonnis van 10 maart 1994 ten uitvoer te brengen gestaakt. De deurwaarder heeft gedaagde f 399,15 in rekening gebracht aan gemaakte kosten voor de tenuitvoerlegging van het vonnis.
Bij brief van 25 oktober 1994 is namens gedaagde appellant verzocht hetgeen zijn werkgever hem nog verschuldigd was met toepassing van hoofdstuk IV van de WW over te nemen.
Bij besluit van 23 november 1994 heeft appellant gedaagde uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW ontzegd. Na bezwaar heeft appellant bij besluit van 8 februari 1995 het primaire besluit van 23 november 1994 in zoverre gewijzigd dat alsnog ingevolge hoofdstuk IV van de WW uitkering van in totaal f 5.381,14 bruto is verstrekt ter zake van loon, vakantietoeslag en vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen en ATV-uren. Voorts heeft appellant f 1.038,11 betaald voor een deel van de proceskosten waartoe gedaagdes werkgever was veroordeeld.
Bij het bestreden besluit van 11 augustus 1995 heeft appellant na heroverweging van het besluit van
23 november 1994, zoals gewijzigd bij besluit van 8 februari 1995, bepaald dat laatstgenoemd besluit ten nadele van gedaagde wordt gewijzigd in die zin dat voor overneming in aanmerking komen de bedragen aan vakantietoeslag alsmede vergoeding voor vakantie- en ATV-dagen van in totaal f 2.098,18, waartoe de kantonrechter de werkgever heeft veroordeeld. Met verwijzing naar een uitspraak van de Raad (gepubliceerd in RSV 1993/240) heeft appellant de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7A:1638q Burgerlijk Wetboek (oud) van f 4.800,-- niet overgenomen omdat deze niet valt onder het loonbegrip van artikel 67 van de WW. Voorts heeft appellant ter zake van buitengerechtelijke kosten een uitkering verstrekt van f 314,73, zijnde 15% van het over te nemen bedrag van f 2.098,18. Tevens heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat slechts het deel aan proceskosten dat is toe te rekenen aan de f 2.098,18, verhoogd met 15% buitengerechtelijke kosten, in aanmerking komt voor overneming. Dit bedrag is berekend op f 341,67. Aangezien ter zake van de proceskosten inmiddels f 1.038,11 aan de toenmalige gemachtigde van gedaagde was betaald, heeft appellant besloten hierop niet ten nadele van gedaagde terug te komen en heeft appellant het over te nemen bedrag gehandhaafd op f 1.038,11. Ten slotte heeft appellant vastgesteld dat eveneens het deel van de executiekosten, dat is toe te rekenen aan de hoofdsom van f 2.098,18 verhoogd met 15%, in aanmerking komt voor overneming. Het over te nemen bedrag aan executiekosten is berekend op f 121,41.
Bij het bestreden besluit van 20 maart 1996 heeft appellant, na bezwaar, het besluit van 22 december 1995 gehandhaafd, waarbij van gedaagde een bedrag van f 1.545,17 is teruggevorderd ter zake van onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 11 augustus 1995 gegrond verklaard voor zover het betreft de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de executiekosten. De rechtbank heeft dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat appellant een bedrag van in totaal f 2.557,18 aan gedaagde dient uit te keren. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 augustus 1995 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van 20 maart 1996 eveneens gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank betwist dat gedaagde recht heeft op overneming van de volledige bedragen aan buitengerechtelijke kosten, proceskosten en executiekosten. Voorts heeft appellant in hoger beroep een gedetailleerde berekening verstrekt van het bedrag van de terugvordering.
Namens gedaagde is in hoger beroep de specificatie van het bedrag van de terugvordering van f 1.545,17 als juist erkend en verklaard dat dit onderdeel in hoger beroep buiten beschouwing kan blijven. De gemachtigde van gedaagde heeft het standpunt van appellant betwist dat slechts een deel van de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en de executiekosten in aanmerking kunnen komen voor overneming.
overneming kosten
In de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 23 februari 1993, gepubliceerd in RSV 1993/240, heeft de Raad overwogen dat de proceskosten waartoe de werkgever was veroordeeld, voor zover verband houdend met de betreffende vordering van de werknemer, moeten worden aangemerkt als kosten die de werkgever in verband met de dienstbetrekking rechtens verschuldigd is. Appellant is van oordeel, en met partijen gaat de Raad daarvan uit, dat tot die kosten in beginsel eveneens buitengerechtelijke kosten alsmede executiekosten kunnen worden gerekend.
De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van f 1.034,73 aan gedaagde als vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke kosten. Dit bedrag is 15% van de toegewezen hoofdsom van f 6.898,18. Appellant heeft de wettelijke verhoging ingevolge art. 7A:1638q van het Burgerlijk Wetboek (oud) van f 4.800,--, waartoe de werkgever mede was veroordeeld, niet overgenomen, maar uitsluitend het resterend bedrag van f 2.098,18. Tussen partijen staat vast dat als gedaagde de vordering had beperkt tot laatstgenoemd bedrag, de kantonrechter een vergoeding aan buitengerechtelijke kosten van 15% van f 2.098,18 had toegewezen. Anders dan de rechtbank is de Raad met appellant van oordeel dat voor overneming slechts in aanmerking komt het deel van de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten dat betrekking heeft op de bedragen aan loon ca. die voor overneming ingevolge hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komen. Er bestaat geen enkele aanleiding uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW te verstrekken voor het deel van de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten dat betrekking heeft op de wettelijke verhoging ingevolge artikel 7A:1638q Burgerlijk Wetboek (oud), een verhoging die immers niet voor overneming in aanmerking komt. De Raad is derhalve van oordeel dat appellant bij het bestreden besluit de uitkering voor de vergoeding van buitengerechtelijke kosten terecht heeft beperkt tot f 314,73.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daarvan uit, dat in dit geval het bedrag aan proceskosten waartoe de werkgever is veroordeeld en het bedrag aan executiekosten dat de deurwaarder gedaagde in rekening heeft gebracht niet lager waren indien gedaagde de vordering op de werkgever had beperkt tot het bedrag van f 2.098,18, verhoogd met 15% aan buitengerechtelijke kosten, respectievelijk de werkgever tot dat bedrag was veroordeeld.
De Raad onderschrijft, gelet daarop, het oordeel van de rechtbank dat geen reden bestaat om de over te nemen bedragen ter zake van proceskosten en executiekosten te beperken tot een evenredig deel van de toegewezen hoofdsom. Voor een beperking, zoals appellant voorstaat, acht de Raad geen grond aanwezig. De opvatting van appellant zou immers leiden tot het curieuze resultaat dat een hoger bedrag aan proceskosten en executiekosten in aanmerking zou komen voor overneming indien gedaagde had afgezien van de vordering van de wettelijke verhoging ingevolge art. 7A:1638q Burgerlijk Wetboek (oud).
De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat voor overneming in aanmerking komen een bedrag van f 1.123,30 aan proceskosten en een bedrag van f 399,15 aan executiekosten, zodat de rechtbank het bestreden besluit in zoverre terecht heeft vernietigd.
terugvordering
Ten aanzien van het besluit van 20 maart 1996 waarbij appellant van gedaagde f 1.545,17 heeft teruggevorderd, overweegt de Raad dat in hoger beroep tussen partijen niet langer in geschil is de bevoegdheid van appellant tot terugvordering van hetgeen teveel is betaald. Het bedrag van f 1.545,17 is evenwel mede gebaseerd op de overneming van slechts een deel van de door gedaagde gemaakte proceskosten alsmede een deel van de hem in rekening gebrachte executiekosten. Aangezien het bestreden besluit van 11 augustus 1995 in zoverre onjuist is, staat daarmee tevens vast dat appellant het bedrag van de terugvordering te hoog heeft vastgesteld. Derhalve heeft de rechtbank het bestreden besluit van 20 maart 1996 terecht, zij het deels op andere gronden, vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand.
Als volgt wordt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van 11 augustus 1995 inzake de overneming van buitengerechtelijke kosten gegrond is verklaard, het besluit in zoverre is vernietigd en is bepaald dat appellant aan gedaagde f 2.557,18 dient uit te keren;
Verklaart het inleidend beroep voor zover het betreft de overneming van buitengerechtelijke kosten alsnog ongegrond;
Verstaat dat appellant een nader besluit zal nemen inzake overneming van proceskosten en executiekosten.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--.
Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter en
mr Th.C. van Sloten en mr Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 1999.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) A.H. Berends.
Q.
JdB
2501