Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3591

Datum uitspraak1999-05-20
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersAwb 98/499 en 98/643
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG Enkelvoudige Kamer voor Bestuursgeschillen Reg.nrs.: Awb 98/499 en 98/643 Uitspraak inzake : A te B, eiser, tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Axel, verweerder. 1. Feiten en procesverloop. Aan eiser is bij besluit van 16 december 1994 bouwvergunning verleend, gewijzigd bij besluit van 4 april 1995, voor de bouw van twee varkensstallen op het perceel plaatselijk bekend [...] te C en kadastraal bekend gemeente C, sectie [...], nummer [...] en [...]. Op 2 februari 1998 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor het gewijzigd uitvoeren van het bij voornoemde bouwvergunning vergunde bouwplan. De aanvraag betreft de omschakeling van een vleesvarkenshouderij naar een vleeskuikenhouderij. Bij schrijven van 27 februari 1998 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de wijziging van het bouwplan, gelet op de constructieve aanpassingen van de fundering en wanden van de stallen, als een ingrijpende wijziging is te beschouwen en dat de aanvraag daarom als een volledig nieuwe aanvraag aangemerkt dient te worden en als zodanig in behandeling wordt genomen. Bij besluit van 16 april 1998 heeft verweerder besloten de beslissing omtrent de aanvraag van 2 februari 1998 aan te houden. Dit besluit is gegrond op artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, in verband met de inwerkingtreding per 29 november 1997 van een voorbereidingsbesluit ter herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan Buitengebied, en op artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, onder de overweging dat het bouwplan aan te merken is als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet Milieubeheer is vereist en waarvoor nog geen beschikking is afgegeven. Bij besluit van 1 juli 1998 heeft verweerder vervolgens de bouwvergunning van 16 december 1994 ingetrokken omdat niet binnen de in artikel 4.1 van de Gemeentelijke Bouwverordening gestelde termijn van 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning een begin met de werkzaamheden is gemaakt. Eiser heeft zowel tegen het besluit van 16 april 1998 als tegen het besluit van 1 juli 1998 bij verweerder bezwaar aangetekend. Bij besluit van 1 juli 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de aanhouding van zijn aanvraag van 2 februari1998 ongegrond verklaard. Bij besluit van 29 september 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de intrekking van de bouwvergunning van 16 december 1994 ongegrond verklaard. Tegen beide besluiten is eiser bij de rechtbank in beroep gekomen. Het geschil is op 1 maart 1999 behandeld ter zitting. Eiser is in persoon verschenen met bijstand van zijn gemachtigde mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis. Voor verweerder zijn verschenen de gemachtigden mr. A. Minderhoud van advocatenkantoor Adriaanse & van der Weel te Middelburg en F.O. de Smit en M.P. de Fouw, beiden ambtenaar van de gemeente Axel. 2. Gronden. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt de aanhouding niet voor zover het een aanvraag om bouwvergunning betreft voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van de inwendige constructie van een bouwwerk, waarbij geen uitbreiding van het bebouwde oppervlak plaatsvindt en het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin met de werkzaamheden is gemaakt. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte op grond van artikel 50, eerste lid, van de Woningwet heeft besloten tot aanhouding van zijn bouwaanvraag van 2 februari 1998, omdat ingevolge het bepaalde in het tweede lid van dit artikel het bouwplan niet door de aanhoudingsplicht wordt getroffen. Eiser stelt dat het tweede lid ook van toepassing is in een geval als het onderhavige waarbij sprake is van een vergund maar nog niet gebouwd bouwwerk. Ook de bepaling dat het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd sluit volgens eiser niet uit dat het gaat om vergund gebruik. Hij wijst erop dat het vigerende bestemmingsplan zowel gebruik als vleesvarkensstal als gebruik als vleeskuikenstal toelaat, aangezien in beide gevallen wordt voldaan aan de subbestemming "intensieve veehouderij". Ten opzichte van het vergunde bouwplan behelst de bouwaanvraag, naast enkele uitwendige veranderingen van beperkte betekenis, slechts wijzigingen aan de inwendige constructie, zodat ook in zoverre wordt voldaan aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 50. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder door te besluiten tot intrekking van de bouwvergunning van 16 december 1994 in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en het fair play-beginsel heeft gehandeld, omdat voor die intrekking geen dringende redenen bestonden en1 er alleen toe is besloten ter voorkoming van de vestiging van een vleeskuikenhouderij. Ook meent eiser dat de intrekking onrechtmatig is omdat hetertoe leidt dat hij zich in het kader van zijn aanvraag tot wijziging van de verleende bouwvergunning niet meer kan beroepen op het bepaalde in het tweede lid van artikel 50 van de Woningwet. Ten slotte stelt eiser dat het besluit tot intrekking willekeurig is genomen omdat hij kennelijk de enige is die wordt getroffen door een zodanig besluit gebaseerd op tijdsverloop. De rechtbank overweegt het volgende. De aanvraag van eiser van 2 februari 1998 behelst zoals hiervoor overwogen de omschakeling van een vleesvarkenshouderij naar een vleeskuikenhouderij. In vergelijking met het vergunde bouwplan voorziet de aanvraag daartoe in constructieve aanpassingen van de fundering en de wanden. Verder zijn de ramen in de langsgevels vervallen, in de kopgevels zijn deuren gewijzigd en toegevoegd en er zijn wijzigingen doorgevoerd met betrekking tot de eerder voorziene ventilatiekokers op het dak. De rechtbank stelt voorop dat, mede gezien de wijziging van het beoogde gebruik, de aanpassingen ten opzichte van het oorspronkelijke bouwplan zodanig ingrijpend van aard zijn dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan wordengesproken, zodat verweerder de aanvraag van 2 februari 1998 terecht heeft aangemerkt als een nieuwe bouwaanvraag. Vast staat dat op 26 november 1997 een voorbereidingsbesluit ter herziening van het bestemmingsplan Buitengebied in werking is getreden en dat het perceel waarop eisers bouwplannen betrekking hebben in het betrokken gebied ligt. Niet in geschil is verder dat eisers aanvraag voldoet aan het geldende bestemmingsplan en dat de aanvraag van 2 februari 1998 in strijd moet worden geacht met de in voorbereiding zesde herziening van het bestemmingsplan. Gelet op het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de Woningwet diende de beslissing op de aanvraag daarom in beginsel te worden aangehouden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser geen beroep toekomt op de in artikel 50, tweede lid, van de Woningwet vervatte uitzondering op de aanhoudingsplicht uit het eerste lid van dit artikel. Dit tweede lid strekt ertoe de aanhoudingsplicht niet van toepassing te doen zijn in die gevallen waarin het gaat om inwendige verbouwingen van een bestaand bouwwerk, waarbij bovendien sprake dient te zijn vanhet handhaven van bestaand nietwederrechtelijk gebruik. In het geval van eiser gaat het evenwel om een beoogde wijziging van een niet verwezenlijkt bouwplan. Er is derhalve geen sprake van een bestaand bouwwerk, evenmin van bestaand nietwederrechtelijk gebruik, terwijl van zodanig gebruik ook geen sprake kon zijn omdat niet werd beschikt over de voor de vleesvarkenshouderij vereiste milieuvergunning. Daar komt voorts nog bij dat de aanvraag van 2 februari 1998 niet slechts veranderingen van de inwendige constructie inhoudt. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft besloten de beslissing op de aanvraag van 2 februari 1998 aan te houden. Het beroep tegen het besluit van 1 juli 1998 is daarom ongegrond. In verband met het besluit van 29 september 1998 overweegt de rechtbank dat vast staat dat eiser niet binnen de in artikel 4.1 van de Gemeentelijke Bouwverordening gestelde termijn een begin met de bouw van de varkensstallen heeft gemaakt. Verweerder was daarom in beginsel bevoegd om de bouwvergunning in te trekken. Blijkens de gedingstukken is verweerder daartoe niet eerder overgegaan in verband met eisers pogingen een milieuvergunning voor de vleesvarkenshouderij te verkrijgen. Verweerder heeft gemeend de uitkomst van die procedure te moeten afwachten. Thans is volgens verweerder echter komen vast te staan dat die voor de voor de varkenshouderij vereiste milieuvergunning niet zal (kunnen) worden verkregen, zodat eiser niet langer belang heeft bij de op 16 december 1994 verleende bouwvergunning. Dat voor de varkenshouderij geen milieuvergunning kan worden verkregen kan als vaststaand worden aangenomen. Dit wordt door eiser ook niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit, mede gelet op het hiervoor in verband met verweerders besluit van 1 juli 1998 overwogene, met zich mee dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bouwvergunning. Blijkens de bouwaanvraag van 2 februari 1998, die terecht als een aanvraag voor een nieuw bouwplan is aangemerkt, was eiser immers niet (langer) voornemens het op 16 december 1994 vergunde bouwplan uit te voeren, terwijl eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij belang heeft bij de vergunning in verband met het bepaalde in artikel 50, tweede lid, van de Woningwet. Vandétournement de pouvoir of strijd met het fair play-beginsel is derhalve geen sprake. Evenmin is gebleken dat willekeurig tot intrekking is besloten. Ook het beroep tegen het besluit van 29 september 1998 is mitsdien ongegrond. 3. Uitspraak. De Arrondissementsrechtbank te Middelburg, verklaart zowel het beroep tegen het besluit van 1 juli 1998 als het beroep tegen het besluit van 29 september 1998 ongegrond. Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 1999 door mr. L.J.P. Lambooij, in tegenwoordigheid van mr. W. Evenhuis, griffier. Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroepinstellen. Het instellen van het beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage, binnen zes weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak.