Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3604

Datum uitspraak1999-05-20
Datum gepubliceerd1999-05-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersWW 98/831-S1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om schadevergoeding van f 228,41 ter zake van deurwaarderskosten van een ontruimingsprocedure ten laste van eiser, in gang gezet als gevolg van een huurachterstand van 3 maanden. Huurachterstand is het gevolg van de onmiddellijke stopzetting van de maandelijkse voorschotbetalingen van eisers WW-uitkering. Bezwaar tegen afwijzing verzoek ongegrond verklaard.
Zuiver schadebesluit; deurwaarderskosten.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: WW 98/831-S1 Uitspraak in het geding tussen A te B, eiser, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (vertegenwoordigd door Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.), verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 9 december 1997 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend tot toekenning van een schadevergoeding van f 228,41. Bij besluit van 8 januari 1998 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 27 januari 1998 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 maart 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 30 maart 1998, aangevuld bij brief van 2 juni 1998, beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 29 juni 1998 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 1999. Eiser was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr M.E.L. Zweegers. 2. Overwegingen Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft bij de rechtsvoorganger van verweerder een op 3 juli 1995 gedateerde aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) ingediend op grond van zijn ontslag op staande voet met ingang van eveneens 3 juli 1995. Bij besluit van 12 oktober 1995 heeft de rechtsvoorganger van verweerder aan eiser medegedeeld dat aan hem een maandelijks voorschot op een - mogelijke - WW-uitkering wordt toegekend. Bij besluit van 22 januari 1997 heeft verweerder, beslissende op de aanvraag van 3 juli 1995, aan eiser medegedeeld dat de aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd. Dit besluit is genomen nadat eiser in een door hem aangespannen rechterlijke procedure betreffende zijn ontslag in het ongelijk was gesteld. Ter uitvoering van dit besluit zijn de maandelijkse voorschotbetalingen aan eiser met onmiddellijke ingang stopgezet. Namens eiser is bij brief van 20 februari 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 januari 1997. Bij besluit van 22 augustus 1997 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat het besluit van 22 januari 1997 in heroverweging is genomen en dat aan eiser alsnog opnieuw een maandelijks voorschot op een - mogelijke - WW-uitkering wordt toegekend. Ter zitting is van de zijde van verweerder verklaard dat het besluit van 22 januari 1997 bij nader inzien prematuur werd geacht, nu eiser hoger beroep heeft ingesteld tegen de rechterlijke uitspraak in de door hem aangespannen procedure betreffende zijn ontslag. Bij brief van 9 december 1997 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend tot toekenning van een schadevergoeding van f 228,41. Dit bedrag heeft betrekking op de deurwaarderskosten van een - uiteindelijk niet doorgezette - ontruimingsprocedure ten laste van eiser, welke procedure in gang is gezet als gevolg van een huurachterstand bij eiser van drie maanden. Eiser heeft gesteld dat die huurachterstand het gevolg is van de - onmiddellijke - stopzetting van de maandelijkse voorschotbetalingen aan hem eind januari 1997. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen. Het door eiser daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder, voorzover hier van belang, het volgende overwogen: "Voor wat betreft het beleid met betrekking tot het vergoeden van gemaakte kosten in de bezwaarprocedure het volgende: De bezwaarfase is in eerste instantie gericht op bestuurlijke heroverweging van de primaire beslissing. Mede op basis van de naar voren gebrachte argumenten neemt het bestuursorgaan een nieuwe beslissing naar de stand van zaken van dat moment. De omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de bezwaren van de belanghebbende is tegemoet gekomen, behoeft geenszins te betekenen dat de primaire beslissing onrechtmatig was (...). Wij zijn van mening dat er onzerzijds geen sprake is van onrechtmatig handelen. In de lijn van de Hoge Raad (...) is er naar onze mening slechts sprake van een onrechtmatige daad als wij een beslissing nemen en handhaven die later door de rechter wordt vernietigd of als wij terugkomen op een beslissing tijdens de beroepsprocedure. Aangezien vorenstaande in deze zaak niet aan de orde is, is er geen sprake van onrechtmatig handelen onzerzijds. Wij wijzen tevens op de uitspraak gepubliceerd in JB 1995/47. Naar onze mening is er geen sprake van een aanvankelijke afwijzing tegen beter weten in.". De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit - dat moet worden aangemerkt als een zogeheten zelfstandig schadebesluit - terecht ontvankelijk heeft geacht. Vervolgens stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Ten eerste heeft verweerder miskend dat het verzoek geen betrekking heeft op in het kader van de bezwaarschriftprocedure gemaakte kosten, maar op - andere - schade die beweerdelijk het gevolg is van het besluit van 22 januari 1997 en het, ter uitvoering daarvan, met onmiddellijke ingang stopzetten van de maandelijke voorschotbetalingen aan eiser. De verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 januari 1994 (gepubliceerd in JB 1995, nr. 47) en de daarin vervatte maatstaf is dan ook onjuist. Ten tweede is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat alleen dan sprake is van onrechtmatig handelen, indien de onrechtmatigheid in beroep door de bestuursrechter wordt vastgesteld dan wel indien het bestuursorgaan hangende beroep van het primaire besluit terugkomt. Verweerder heeft zich dan ook evenzeer ten onrechte beperkt tot de vraag of zich een van de twee hiervoor bedoelde gevallen voordoet en niet bezien of er andere gronden zijn om te oordelen dat het primaire besluit onrechtmatig was. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb dient te worden vernietigd. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser. Dat houdt in dat verweerder moet bezien of het primaire besluit is genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel en vervolgens, indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, of de door eiser gestelde schade het gevolg is van het primaire besluit. De rechtbank is niet gebleken van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben. Voor een dergelijke veroordeling ziet de rechtbank daarom geen aanleiding. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt het bestreden besluit, - bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit met inachtneming van deze uitspraak, - bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f 55,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als voorzitter en mr C.W.J. Schoor en mr A.S.I. van Delden-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M. Bouwman- Zeldenthuis als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 1999. De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.