Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3612

Datum uitspraak1999-06-08
Datum gepubliceerd2001-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/605 GEMWT V en 99/606 GEMWT VV KLR
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT Reg. nrs: 99 / 605 GEMWT V en 99 / 606 GEMWT VV KLR Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet, in het geschil tussen: 1 A en B te I 2 C en D te I 3 E en F te I 4 G en H te I, eisers, en het college van burgemeester en wethouders van Sittard, verweerder. Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 23 maart 1999, kenmerk 103778. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 maart 1999 (bekendgemaakt bij schrijven verzonden op 29 maart 1999) heeft verweerder het door eisers op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen zijn -hieronder nader te duiden- besluit(en) van 13 augustus 1998 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 23 maart 1999 hebben eisers bij schrijven van 28 april 1999 (ter griffie ontvangen op 3 mei 1999) bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 27 oktober 1998. Bij schrijven van gelijke datum (eveneens op 3 mei 1999 ter griffie ontvangen) hebben eisers zich tevens tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek terzake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken z1jn in afschrift aan elsers gezonden. Bij schrijven van 17 mei 1999 heeft de griffier partijen medegedeeld dat de stukken uit de procesdossiers met de registratienummers AWB 98/1823 en AWD 98/1824 ad informandum aan de onderhavige zaak zijn toegevoegd. Terzake van het beroep in de hoofdzaak heeft verweerder op 28 mei 1999 een verweerschrift ingezonden. Een afschrift hiervan is op 31 mei 1999 aan eisers gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van de rechtbank op 3 juni 1999, alwaar eisers sub 1 en sub 4 allen in persoon zijn verschenen. Van eisers sub 2 is verschenen D. Eisers sub 3 zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M.Th.Ch. Poeth en J.F.M. Giesen, ambtenaren der gemeente. II. OVERWEGINGEN. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de president is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting, alsook ter zitting zelve. Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De president doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. In dat verband zal de president hebben te beoordelen of verweerder bij het thans bestreden besluit eisers bezwaren tegen zijn besluit(en) van 13 augustus 1998 terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard. Deze vraag wordt door president ontkennend beantwoord, waartoe wordt overwogen als volgt. Verweerder is medio 1998 overgegaan tot het creëren van speelvoorzieningen casu quo het plaatsen van speeltoestellen in het achter de woningen van eisers gelegen park, plaatselijk bekend als Europapark, fase 2. Sedertdien hebben eisers, al dan niet afzonderlijk, alsook andere omwonenden, zich herhaaldelijk tot verweerder gewend om deze in kennis te stellen van de overlast welke zij (stellen te) ondervinden van vorenbedoelde voorzieningen en toestellen. Daarbij is verweerder ook verzocht de plaatsing van de speeltoestellen ter heroverwegen en te zoeken naar alternatieve locaties voor de plaatsing van deze toestellen. Deze -uitvoerige- correspondentie heeft uiteindelijk, voor zover betrekking hebbend op eisers, geleid tot het in rubriek I genoemde schrijven van verweerder van 13 augustus 1998, dat -hoewel inhoudelijk identiek- aan alle eisers afzonderlijk gezonden. In dit schrijven heeft verweerder onder meer het volgende gesteld: Naar aanleiding van uw brieven waarin u zich uitspreekt tegen de speelvoorzieningen in het park grenzend aan uw tuin kunnen wij u het volgende mededelen. Zowel de voetbaldoelen als het klimtoestel maken deel uit van de inrichting van de groenvoorziening. Deze plannen hebben destijds ter inzage gelegen en zijn goedgekeurd door het college van burgemeester en wethouders ( ... ). De doelen en het klimtoestel verwijderen wordt door de gemeente ( ... ) niet als zinvol ervaren. Beide ( ... ) zijn conform het inrichtingsplan geplaatst en passen binnen het bestemmingsplan van het park, ze voorzien in een behoefte voor de jeugd ( ... ). Voorts heeft verweerder in dit schr ijven gewezen op de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen, alsook de president van de rechtbank te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen. Bij schrijven van 18 september 1998 hebben -onder andere- eisers bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen voormeld schrijven van 13 augustus 1998. Voor zover in dezen van belang hebben eisers in dit bezwaarschrift het volgende vermeld: In reactie op uw schrijven dd 13 augustus 1998 betreffende het onderwerp "overlast door speeltoestellen", tekenen wij hierbij bezwaar aan: a. tegen de aanwezigheid van speeltoestellen/speelvoorzieningen in het betreffende park. b. voor zover als mogelijk tegen het desbetreffende inrichtingsplan dat destijds naar uw zeggen ter inzage heeft gelegen en door uw college daarna zou zijn goedgekeurd. Redenen: 5. Plaatsing van speeltoestellen/speelvoorzieningen zonder dat hierin in het bestemmingsplan is voorzien. Te nemen maatregelen: Ons bezwaar is er op gericht om [del betreffende speeltoestellen/ speelvoorzieningen onmiddellijk te doen verwijderen ( ... ). Bij besluit van 27 oktober 1998 heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift van eisers van 18 september 1998 en dit bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:3 van de Awb niet- ontvankelijk verklaard. Voor zover hier van belang heeft verweerder daartoe het volgende overwogen: Bij brief van 18 september 1998 hebben reclamanten een bezwaarschrift ingediend tegen de aanwezigheid van speeltoestellen/speelvoorzieningen in de Centrale groenvoorziening Europapark en tegen het inrichtingsplan van de betreffende groenvoorziening zoals goedgekeurd door het college van burgemeester en wethouders d.d. 13 juni 1996 en door de Raad d.d. 4 juli 1996. De vaststelling van een inrichtingsplan betreft een beslissing die niet gericht is op een rechtsgevolg, doch op een feitelijke handeling, te weten de aanleg van een trapveldje en de aanleg van een speelvoorziening in de vorm van een speeltoestel. De vaststelling van het inrichtingsplan is daarom geen appellabel besluit in de zin van de Awb. De aanwezigheid van het trapveldje en de speelvoorziening vloeit voort uit het bovengenoemde inrichtingsplan. Gelet op het vorenstaande achten wij uw bezwaar niet ontvankelijk. Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij deze rechtbank door A, B, C en D. Hangende dit beroep hebben voornoemde personen zich tevens gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 1 februari 1999 heeft de president met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 oktober 1998 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Voorzover hier van belang heeft de president daarbij overwogen dat verweerder met meergenoemd schrijven van 13 augustus 1998 tot uitdrukking heeft gebracht niet voornemens te zijn.over te gaan tot-toepassing van bestuursdwang, welke weigering is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Verweerder had dan ook niet het tegen dit schrijven gerichte bezwaarschrift niet-ontvankelijk kunnen verklaren met de motivering dat dit schrijven niet is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Verweerder heeft in dit oordeel van de president berust en heeft bij het thans bestreden besluit opnieuw op het bezwaarschrift van 18 september 1998 beslist en ditmaal de hierin verwoorde bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen -zakelijk weergegeven- dat er geen aanleiding is voor toepassing van bestuursdwang omdat plaatsing van de litigieuze speeltoestellen niet in strijd is met de voorschriften van het vigerende bestemmingsplan en evenmin onderworpen is aan het vereiste van een bouwvergunning. Eisers hebben zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Op de daartoe aangevoerde gronden is -onder meer- gevorderd het bestreden besluit te vernietigen. Bij de beoordeling van dit beroep stelt de president voorop dat een redelijke uitleg van artikel 6:13 van de Awb met zich brengt dat eisers ***B, C, F en H niet kunnen worden ontvangen in hun beroep. Ingevolge voormelde bepaling, voorzover in dezen relevant, kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijk besluit. Met deze bepaling wordt tot uitdrukking gebracht dat het recht om door te procederen bij de rechter in beginsel slechts toekomt aan de belanghebbende die daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een bezwaarschrift in te dienen. Uit de toelichting op dit artikel blijkt dat met deze bepaling is beoogd een efficënte geschilbeslechting te bevorderen (Tweede Kamer 1991-1992, 22 495, nr. 3, p. 90). Voorkomen wordt immers dat belanghebbenden pas in een latere procedurele fase met hun bezwaren naar voren kunnen komen: zij dienen niet in de gelegenheid te worden gesteld op grond van een door een andere belanghebbende uitgelokte beslissing op bezwaar door te procederen. In het onderhavige geval hebben de hiervoor genoemde eisers weliswaar het bezwaarschrift 18 september 1998 mede ondertekend, maar hebben zij vervolgens geen beroep ingesteld tegen verweerders besluit van 27 oktober 1998 waarbij deze (voor de eerste keer) op de ingebrachte bezwaren heeft beslist. Naar het oordeel van de president moet er in een dergelijk geval van uitgegaan worden dat vorenbedoelde eisers hebben berust in dit besluit en brengt een analoge uitleg van hetgeen hiervoor met betrekking tot de toelichting op artikel 6:13 van de Awb is aangehaald met zich dat deze eisers thans niet meer kunnen worden ontvangen in hun beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar. De omstandigheid dat de bij uitspraak van 1 februari 1999 uitgesproken vernietiging van dit besluit naar haar aard ook (de rechtspositie van) die bezwaarmakers raakt die geen beroep tegen dit besluit hadden ingesteld, maakt dit oordeel niet anders, nu de bezwaarmakers die hebben afgezien van het instellen van beroep tegen de eerste beslissing op bezwaar door het naar aanleiding van de uitspraak van 1 februari 1999 door verweerder opnieuw genomen (en thans bestreden) besluit niet in een zodanige positie zijn komen te verkeren dat geoordeeld zou moeten worden dat zij eerst nu enig belang hebben om beroep in te stellen. Voorts wenst de president te benadrukken -zij het ten overvloede nu blijkens het beroepschrift het beroep niet is gericht tegen hetgeen door verweerder dienaangaande is overwogen- dat een inrichtingsplan, anders dan door verweerder in het bestreden besluit is gesteld, als een op rechtsgevolg gericht besluit en derhalve als besluit in de zin van de Awb aangemerkt dient worden. Een zodanig plan is immers een nadere uitwerking van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan en bevat derhalve -zij het impliciet- een oordeel aangaande de verenigbaarheid van de in het plan voorziene werkzaamheden met de geldende plan- en bouwvoorschriften. In zoverre wordt dezerzijds thans expliciet teruggekomen op hetgeen is overwogen in de in het bestreden besluit aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 25 augustus 1998. Vervolgens overweegt de president dat partijen in dit geschil met name verdeeld zijn over de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft afgezien van toepassing van bestuurs- dwang. Verweerders standpunt in dezen komt er primair op neer dat geen sprake is enig handelen of nalaten dat leidt tot schending van in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen, weshalve geen bevoegdheid bestaat om tot toepassing van bestuursdwang over te (kunnen) gaan. Subsidiair heeft verweerder gesteld dat indien aangenomen zou moeten worden dat deze bevoegdheid wel aanwezig zou zijn, desalniettemin geen termen bestaan om hiervan gebruik te maken nu een legalisatiemogelijkheid aanwezig is. Ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "[…], is het park achter de woningen van eisers bestemd als "openbaar groen". Blijkens artikel 7, eerste lid, van de gebruiksvoorschriften van voormeld plan zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor openbare groenvoorzieningen met bijbehorende paden. Voorts is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat op deze gronden geen bebouwing mag worden opgericht, met uitzondering van vergunningvrije bouwwerken als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet en overige bouwwerken, welke qua aard en afmeting bij de in artikel 7, eerste lid, genoemde bestemming passen. Mede gelet op de toelichting bij voormeld bestemmingsplan ziet de president geen aanleiding verweerder te volgen in de stelling dat artikel 7 van de gebruiksvoorschriften primair bedoel is om plaatsing van speeltoestellen en/of speel- voorzieningen mogelijk te maken en plaatsing van degelijke toestellen en/of voorzieningen derhalve geheel in overeenstemming met het bestemmingsplan moet worden geacht. Een redelijke uitleg van deze bepaling wijst veeleer in de richting dat de planwetgever hiermee de mogelijkheid van plaatsing van zitbanken, bloemen- en/of plantenbakken en ander straatmeubilair heeft willen toestaan, derhalve (plaatsing van) bouwwerken die ondergeschikt zijn aan het aanwezige groen. Ook de verwijzing in het tweede lid van artikel 7 naar bouwwerken als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet duidt hierop. Anders dan verweerder meent kunnen de onderhavige speelvoorzieningen niet als bouwwerken in de zin van laatstgenoemde bepaling worden aangemerkt. De president verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 februari 1994 (BR 1994, 752), alsook naar de uitspraak van deze Afdeling van 2 januari 1996; deze laatste uitspraak is ter voorlichting aan verweerder aan deze uitspraak gehecht. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte, althans op onjuiste gronden, heeft gesteld dat toepassing van bestuursdwang niet aan de orde kan zijn. Dit besluit is mitsdien genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Het beroep van eisers is derhalve gegrond te achten; het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet op de omstandigheid dat uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er, gelet ook op artikel 8:85, tweede lid, van de Awb, geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen voorzover de president bevoegd is van dat verzoek kennis te nemen. De uitspraak in de hoofdzaak ten aanzien van de eisers B, D, F en H brengt met zich mee dat moet worden geoordeeld dat, voorzover het verzoek om een voorlopige voorziening (mede) door hen is gediend, niet is voldaan aan het in artikel 8:81 van de Awb besloten liggende connexiteitsvereiste, weshalve de president onbevoegd is kennis te nemen van dit verzoek voorzover door vorengenoemde personen gedaan. De president acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8:75 juncto 8:84 van de Awb te veroordelen in de door eisers, voorzover ontvankelijk, in verband met deze zaak redelijkerwijs gemaakte proceskosten, zowel ten aanzien van het beroep in de hoofdzaak als ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening, welke kosten, nu door eisers geen door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is genoten, slechts hun reiskosten (op basis van openbaar vervoer, laagste klasse) voor het bijwonen van de behandeling van het verzoek ter zitting omvatten. Van andere ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is, gelet ook op opgave door eisers, niet kunnen blijken. Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb, beslist als volgt. III. BESLISSING. De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht: I. verklaart B, D, F en H niet - ontvankelijk in hun beroep; II.verklaart het beroep voor het overige gegrond en vernietigt het bestreden besluit; III. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; IV.verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om een voorlopige voorziening, voorzover dit verzoek is ingediend door de onder I. genoemde personen; V. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige af; VI.veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedures bij de rechtbank, aan de zijde van eisers begroot op f 37,54 (zijnde reiskosten), te vergoeden door de gemeente Sittard aan eisers; VII. bepaalt dat voormelde gemeente aan eisers het door hen voor beide procedures gestorte griffierecht (totaal f 450,00) volledig vergoedt. Reg. nrs: 99/605 en 99/606 8 Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 1999 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. R. Kleijkers W.g. A.G.M. Jansberg Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 28 juni 1999 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel van hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwij1de spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.