
Jurisprudentie
AA3617
Datum uitspraak1998-11-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/7676 AAW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/7676 AAW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
96/7676 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 4 november 1994 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 4 januari 1989, zijnde 1 jaar voor de datum van aanvraag, een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Voorts heeft gedaagde bij dat besluit aan appellant te kennen gegeven dat zijn uitkering, onder toepassing van artikel 34 van de AAW, vanaf 4 januari 1989 niet tot uitbetaling komt gelet op de hoogte van zijn inkomsten uit arbeid. Bij besluit van 8 november 1994 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de AAW met ingang van 6 december 1994 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak van 7 maart 1996 het door appellant tegen het besluit van 4 november 1994 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 8 november 1994 ingestelde beroep is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op de gronden, uiteengezet in het beroepschrift, is de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Gedaagde heeft op 15 oktober 1996 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Bij brief van 30 juni 1998, met bijlagen, heeft gedaagde enige vragen van de fungerend president van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 oktober 1998. Appellant is daar in persoon verschenen, terwijl gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant, die sedert 1968 werkzaam is als zelfstandig garagehouder met een kraanbedrijf, heeft gedaagde op 4 januari 1990 door middel van een zogeheten 'melding AAW' te kennen gegeven dat hij sedert oktober 1984 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Gedaagde heeft bij besluit van 4 mei 1990 geweigerd om appellant een AAW-uitkering toe te kennen op de grond dat hij op en na 1 oktober 1985 voor minder dat 25% arbeidsongeschikt was. Aan dat besluit lag gedaagdes standpunt ten grondslag dat appellant, blijkens de winstcijfers van zijn bedrijf, in staat was zijn maatmaninkomen te verdienen.
Bij uitspraak van 22 februari 1994 heeft de Raad het besluit van 4 mei 1990 vernietigd. De Raad heeft daarbij overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die als doorwerkende zelfstandige een substanti‰le verdiencapaciteit in zijn eigen bedrijf had, aan de hand van een deeltaakanalyse en urenvergelijking diende te worden vastgesteld en niet op basis van de winstcijfers.
Aan het bestreden besluit van 4 november 1994 ligt gedaagdes standpunt ten grondslag dat appellant op basis van een deeltaakanalyse en urenvergelijking vanaf 1 oktober 1985 voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Voorts heeft gedaagde zich bij dit besluit op het standpunt gesteld dat appellants AAW-uitkering, gelet op artikel 25, tweede lid, van de AAW, niet eerder dan met ingang van 4 januari 1989 wordt toegekend. Ten slotte heeft gedaagde, onder toepassing van artikel 34 van de AAW, besloten dat vanaf 4 januari 1989 een bedrag van f 391,87 op appellants uitkering in mindering wordt gebracht, zodat deze vanaf 4 januari 1989 niet tot uitbetaling komt.
Bij het besluit van 8 november 1994 heeft gedaagde appellants AAW-uitkering met ingang van 6 december 1994 ingetrokken. Aan dat besluit ligt het standpunt ten grondslag dat appellant in staat is gebleken om structureel een zodanig inkomen te verdienen dat er, in vergelijking met zijn maatmaninkomen, geen sprake is van een inkomensverlies van ten minste 25%.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 8 november 1994 niet-ontvankelijk geacht wegens niet verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het besluit van 4 november 1994 ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat, overwogen dat gedaagde terecht geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de AAW heeft aangenomen zodat gedaagde de ingangsdatum van appellants uitkering terecht heeft vastgesteld op 4 januari 1989, zijnde een jaar voor de dag waarop appellant de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft aangevraagd.
In hoger beroep heeft appellant - kort gezegd - naar voren gebracht dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak voorbij is gegaan aan een aantal door hem aangedragen bezwaren inzake de toekenning van de uitkering en de uitbetaling daarvan. Verder heeft appellant aangevoerd dat de uitspraak is gegeven door een andere rechter dan de rechter die het onderzoek ter zitting heeft geleid. Appellant heeft voorts aangegeven dat er naar zijn mening wel gronden zijn om zijn uitkering eerder te doen ingaan dan 4 januari 1989. Appellant heeft in dat verband gewezen op een bezoek aan het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor (GAK) in Leeuwarden in 1985 waar de loketmedewerker hem te kennen zou hebben gegeven dat hij niet voor een AAW-uitkering in aanmerking zou komen.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van appellants beroep tegen het besluit van 8 november 1994 overweegt de Raad als volgt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant met zijn beroepschrift van 16 december 1994, waarin uitsluitend sprake is van bezwaren tegen gedaagdes besluit van 4 november 1994, niet mede beroep heeft aangetekend tegen het besluit van 8 november 1994. De tekst van dat beroepschrift bevat geen enkel aanknopingspunt om te oordelen dat appellant mede beroep beoogde in te stellen tegen de intrekking van zijn AAW-uitkering per 6 december 1994. De Raad is tevens met de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan dat oordeel kan niet afdoen dat de rechtbank appellant bij brief van 23 februari 1995, onder verwijzing naar de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, heeft bericht dat zijn beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 november 1994 en evenmin dat de rechtbank hem bij brief van 12 april 1995 heeft uitgenodigd om gronden tegen het besluit van 8 november 1994 in te dienen. Deze brieven kunnen in het licht van de vraag of appellants beroep tegen het besluit van 8 november 1994 ontvankelijk was, weliswaar als ongelukkig worden bestempeld, maar aan genoemde brieven kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:11 van de Awb achterwege had moeten blijven.
Ten aanzien van gedaagdes besluit van 4 november 1994 overweegt de Raad als volgt.
In de eerste plaats is de Raad, anders dan appellant, van oordeel dat de aangevallen uitspraak blijkens de slotpassage wel is gegeven door de rechter die het onderzoek ter zitting heeft geleid. Uit genoemde passage blijkt slechts dat de uitspraak, bij verhindering van die rechter, door een andere rechter in het openbaar is uitgesproken.
Met appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over alle door hem aangevoerde bezwaren die voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 4 november 1994 van belang zijn. De rechtbank heeft in zoverre beslist in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, op grond van welke bepaling de rechtbank uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek te zitting. Gelet daarop komt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op gedaagdes besluit van 4 november 1994, voor vernietiging in aanmerking. Uit oogpunt van proceseconomie zal de Raad niet terugwijzen en doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen.
Ten aanzien van de toekenning van de AAW-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% met ingang van 4 januari 1989 overweegt de Raad als volgt.
Uit het arbeidskundig rapport van 26 april 1994 blijkt dat appellant, op basis van een deeltaakanalyse en een urenvergelijking, na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 1 oktober 1984 een achterstand heeft van 72,5% ten opzichte van de periode daarvoor. De Raad heeft noch in dit rapport noch in de overige gedingstukken een aanknopingspunt gevonden om deze inschatting van appellants mate van arbeidsongeschiktheid voor onjuist te houden. Dit betekent dat gedaagde appellant terecht heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidklasse van 65 tot 80%.
Wat betreft de ingangsdatum van appellants AAW-uitkering is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde terecht 4 januari 1990 als datum van aanvraag van de AAW-uitkering heeft aangemerkt. De Raad verenigt zich voorts met het oordeel van de rechtbank dat er in appellants geval geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in het tweede lid van artikel 25 van de AAW. In de door appellant aangedragen omstandigheid dat hij in 1985 contact heeft gehad met een loketbeambte van gedaagdes administrateur, bij welke gelegenheid hij onjuist zou zijn ge‹nformeerd omtrent zijn recht op uitkering, heeft de Raad geen aanleiding gezien om anders te oordelen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de inhoud en strekking van dat contact in onvoldoende mate zijn komen vast te staan. De Raad kan zich voorts in hoofdzaak verenigen met hetgeen gedaagde op dit punt bij zijn verweerchrift aan de rechtbank van 20 april 1995 naar voren heeft gebracht.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat gedaagde appellant bij zijn besluit van 4 november 1994 terecht een uitkering ingevolge de AAW, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, heeft toegekend met ingang van 4 januari 1989.
Ten aanzien van gedaagdes besluit om appellants inkomsten uit arbeid vanaf 4 januari 1989 op grond van artikel 34 van de AAW in mindering te brengen op zijn AAW-uitkering en deze uitkering niet uit te betalen, overweegt de Raad als volgt.
Blijkens zijn in rubriek I vermelde brief van 30 juni 1998 is gedaagde van mening dat zijn besluit op dit punt betrekking heeft op de periode van 4 januari 1989 tot 6 december 1994, de datum waarop appellants AAW-uitkering is ingetrokken. De Raad kan zich met deze zienswijze niet verenigen. De Raad wijst er op dat het besluit, gelet op de daarin vermelde berekening van het kortingsbedrag, slechts ziet op het jaar 1989. De Raad voegt daaraan toe, onder verwijzing naar zijn in RSV 1996/44 gepubliceerde uitspraak van 17 oktober 1995, dat bij besluiten tot korting van inkomsten uit arbeid als zelfstandige, niet kan worden volstaan met het eenmalig uitreiken van een besluit, dat dan geacht moet worden zijn gelding te behouden voor de daaropvolgende jaren. De Raad heeft in die uitspraak aangegeven dat voor personen als appellant per jaar een kortingsbesluit is vereist. In het onderhavige geval merkt de Raad nog op dat gedaagdes besluit blijkens zijn bewoordingen uitsluitend is gebaseerd op artikel 34 van de AAW, welk artikel echter met ingang van 1 augustus 1993 is vervallen. Uit het besluit blijkt niet dat gedaagde na 1 augustus 1993 toepassing heeft gegeven aan het sedertdien geldende artikel 33 van de AAW. Uit de gedingstukken blijkt voorts niet dat gedaagde de beschikking heeft (gehad) over een opgave van de inkomsten van appellant over 1993 en 1994, zodat gedaagdes besluit, voor zover het zich al zou uitstrekken tot 6 december 1994, voor wat betreft de jaren 1993 en 1994 feitelijke grondslag mist. De Raad zal er, gelet op het voorgaande, dan ook van uitgaan dat het besluit van 4 november 1994, voor zover het betrekking heeft op de toepassing van artikel 34 van de AAW, slechts betrekking heeft op het jaar 1989.
De Raad overweegt voorts dat uit de beschikbare financiële gegevens blijkt dat appellants echtgenote meewerkte in het bedrijf van appellant. Ter zitting van de Raad is door appellant bevestigd dat zijn echtgenote zowel voor als na het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid (voltijds) heeft meegewerkt in het bedrijf. De Raad heeft moeten constateren dat gedaagde bij de voorbereiding van zijn besluit aan dit gegeven, dat zowel relevant is voor de berekening van appellants maatmaninkomen als voor de berekening van diens inkomsten uit arbeid, geen aandacht heeft besteed. Gelet daarop is de Raad van oordeel dat het kortingsbesluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover die betrekking heeft op gedaagdes besluit van 4 november 1994, voor vernietiging in aanmerking komt. Appellants beroep tegen het besluit van 4 november 1994, voor zover dat betrekking heeft op de toekenning van de AAW-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, met ingang van 4 januari 1989, dient ongegrond te worden verklaard. Het beroep van appellant tegen het besluit van 4 november 1994, voor zover dat betrekking heeft op de uitbetaling van de AAW-uitkering vanaf 4 januari 1989, dient gegrond te worden verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking voor zover daarbij appellants beroep tegen het besluit van 8 november 1994 niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb aangezien appellant vergoeding van proceskosten niet heeft gevorderd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Ter voorlichting van appellant merkt de Raad ten overvloede nog het volgende op. Het staat gedaagde thans vrij om, na nader onderzoek, te besluiten omtrent een korting op de uitbetaling van appellants AAW-uitkering over de periode van 4 januari 1989 tot 6 december 1994. Ter vermijding van ongerechtvaardigde verwachtingen van appellant ten aanzien van het (gedeeltelijk) tot uitbetaling komen van zijn uitkering over genoemde periode, merkt de Raad verder op dat het op basis van de hem thans ter beschikking staande gegevens omtrent appellants inkomsten geenszins vaststaat dat zijn uitkering daadwerkelijk tot uitbetaling zal komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op gedaagdes besluit van 4 november 1994;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het inleidend beroep tegen gedaagdes besluit van 4 november 1994, voor zover dat betrekking heeft op de toekenning van AAW-uitkering, ongegrond;
Verklaart het inleidend beroep tegen gedaagdes besluit van 4 november, voor zover dat betrekking heeft op de uitbetaling van de AAW-uitkering vanaf 4 januari 1989, gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre; Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 200,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 25 november 1998.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.P. Madunic.
AdH