
Jurisprudentie
AA3620
Datum uitspraak1998-03-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersZW 93/652
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
ZaaknummersZW 93/652
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ZW 1993/652
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., (thans) wonende te B., eiser,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij brief van 6 mei 1992 is eiser vanwege gedaagde in kennis gesteld van de beslissing hem ter zake van zijn ziektegeval van 21 januari 1992 vanaf 10 februari 1992 geen ziekengeld uit te keren, op de grond dat hij op en na die datum niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn werk als constructieschilder.
De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft bij uitspraak van 1 november 1993 het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr P.S. van Minnen, werkzaam bij de Rechtskundige Dienst FNV te Rotterdam, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad op de in een aanvullend beroepschrift d.d. 29 juli 1994 aangevoerde gronden verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen. De gronden van het beroep zijn nader aangevuld bij brief van 13 juni 1995 (met bijlagen).
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 9 augustus 1995, waar partijen niet zijn verschenen.
In het kader van het daartoe strekkend bevel van de Raad is de psychiater prof.dr H.G.M. Rooijmans verzocht van verslag en advies te dienen. Aan een uitnodiging voor onderzoek door deze deskundige op 12 juni 1996 heeft eiser zonder bericht van verhindering geen gevolg gegeven.
In reactie op 's Raads brief d.d. 12 augustus 1997 heeft mr Van Minnen op 12 november 1997 de Raad bericht niet langer als gemachtigde van eiser op te treden.
Bij brief van 19 december 1997 heeft mr A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, zich als gemachtigde van eiser gesteld. Bij brief van 21 januari 1998 heeft die gemachtigde de Raad in kennis gesteld van eisers nieuwe adres te Noord Aruba (N.A.).
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 18 februari 1998, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden en zijn de Beroepswet (Bw) en de Ziektewet (ZW) gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 Awb.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, zich aansluitende bij de beschikking van haar voorzitter d.d. 4 november 1992, als haar oordeel uitgesproken dat eiser op en na 10 februari 1992 niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
Ingevolge het bepaalde in artikel 75, lid 2, tweede volzin, ZW (oud) in verbinding met artikel 1, lid 4 Bw (oud) staat van deze uitspraak geen hoger beroep open, tenzij zich een in de rechtspraak van de Raad ontwikkelde uitzondering op evenbedoelde regel voordoet. In dat verband overweegt de Raad het volgende.
In eerste aanleg is namens eiser gesteld dat sprake was van arbeidsongeschiktheid wegens klachten van de luchtwegen en wegens psychische klachten. Voor het eerste probleem is eiser door de vaste deskundige J.J.C. Jonker, internist te Rotterdam, onderzocht en blijkens de rapporten van 22 september 1992 en 13 februari 1993 niet ongeschikt bevonden. Ter ondersteuning van het tweede probleem is namens eiser een rapport d.d. 7 oktober 1992 van de zenuwarts prof.dr F. Jessurun ingezonden. Daarin heeft de rechtbank aanleiding gezien de psychiater dr J.B. Bakker te vragen om eiser te onderzoeken. Zonder bericht van verhindering heeft eiser aan de - aangetekend verzonden - oproep voor onderzoek op 18 augustus 1993 geen gevolg gegeven. Daaromtrent is ter zitting van de rechtbank van 1 november 1993 verklaard dat eiser reeds vanaf juli 1993 bij zijn moeder woonde, dat hij regelmatig door het land zwierf en zoek was en dat het de afgelopen maanden erg slecht met hem was gegaan. Door eisers gemachtigde is aangegeven dat hij na ontvangst van het bericht omtrent het geneeskundig onderzoek aan eiser een brief heeft geschreven met de mededeling dat hij verplicht was daaraan mee te werken, en dat een volgende brief als onbestelbaar retour kwam. Zijn kantoor had eerst omstreeks 17 september 1993 het nieuwe adres van eiser vernomen. Voorts zou eiser inmiddels een AAW/WAO-uitkering ontvangen naar algehele arbeidsongeschiktheid. Tenslotte heeft eiser, persoonlijk ter zitting aanwezig, zich bereid verklaard aan het beoogde onderzoek mee te werken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat van eisers gemachtigde had mogen worden verwacht dat hij zoveel mogelijk zou meewerken om het onderzoek van zijn cliënt, dat op zijn verzoek was gelast, mogelijk te maken. De rechtbank achtte de enkele doorzending van de oproep in dit geval onvoldoende. Vervolgens heeft de rechtbank beslist dat de gestelde psychische grond voor arbeidsongeschiktheid geen doel kon treffen, nu zij zich daaromtrent door aan eiser toe te rekenen omstandigheden geen adequaat oordeel heeft kunnen vormen.
De Raad stelt vast dat de rechtbank kennelijk geen grond aanwezig heeft geacht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 52 lid 1 Bw (oud) en tevens dat aan de door en namens eiser gegeven verklaring voor het niet verschijnen bij de deskundige Bakker geen overwegingen zijn gewijd. Evenmin blijkt uit die uitspraak welke andere door eisers gemachtigde te nemen maatregelen de rechtbank op het oog had. Met eisers gemachtigde kan de Raad niet inzien wat deze gemachtigde meer zou hebben kunnen of moeten doen dan zijn cliënt op zijn verplichtingen te wijzen. Gelet op de aangevoerde redenen voor het niet verschenen zijn bij de deskundige Bakker, mede bezien in relatie tot het rapport van prof. dr Jessurun, had de rechtbank eiser naar het oordeel van de Raad nog eenmaal in de gelegenheid moeten stellen om aan het beoogde onderzoek mee te werken. Door dit na te laten en eiser, met buiten aanmerking laten van de eventuele psychische problematiek, op en na 10 februari 1992 geschikt te achten tot het verrichten van zijn arbeid, is de rechtbank tot een oordeel gekomen waartoe zij op grond van de haar ter beschikking staande gegevens in redelijkheid niet heeft kunnen concluderen.
Uit het vorenstaande volgt dat eiser in zijn hoger beroep kan worden ontvangen en dat de Raad thans heeft te beslissen of eiser op en na 10 februari 1992 ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. In dat verband overweegt de Raad als volgt.
Zoals in rubriek I van deze uitspraak is aangegeven, heeft de Raad de deskundige Rooijmans verzocht omtrent eiser te rapporteren. Ook bij deze deskundige is eiser niet verschenen. De oproep is later bij de deskundige ongeopend retour gekomen. Vervolgens zijn van de zijde van de Raad via eisers gemachtigde mr Van Minnen pogingen ondernomen om uit de impasse te geraken. Nadat uiteindelijk van die gemachtigde was vernomen dat eiser tot 19 september 1997 in een Penetentiaire Inrichting verbleef, is bij brief van 12 augustus 1997 aan die gemachtigde verzocht bij eiser te informeren of hij alsnog bereid was mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek en zoja, of hij dan terstond na 19 september 1997 zijn verblijfplaats aan de Raad wilde kenbaar maken. Daarbij is gewezen op de mogelijkheid dat het hoger beroep bij gebrek aan medewerking van eiser niet-ontvankelijk kon worden verklaard. Bij brief van 12 november 1997 heeft die gemachtigde de Raad bericht dat hij zelf geen contact heeft kunnen krijgen met eiser, maar dat hij inmiddels was benaderd door mr Westendorp, die door eiser was verzocht de behandeling van de zaak over te nemen. In antwoord op 's Raads brief van 12 augustus 1997 heeft mr Westendorp de Raad op 19 december 1997 bericht dat eiser bereid was een nader onderzoek te ondergaan. Het was echter problematisch hem te bereiken, omdat hij nog geen vaste woon- of verblijfplaats had. Vervolgens heeft die gemachtigde de Raad op 21 januari 1998 in kennis gesteld van eisers huidige adres op de Nederlandse Antillen.
De Raad stelt vast dat eiser naar het buitenland is vertrokken zonder de Raad daarvan op de hoogte te stellen. Uit 's Raads brief van 12 augustus 1997 heeft ook eisers nieuwe gemachtigde moeten begrijpen dat het in de bedoeling lag om eiser zodra mogelijk te doen oproepen voor onderzoek door de psychiater prof.dr Rooijmans. Indien eisers bereidheid om alsnog een onderzoek te ondergaan, zoals verwoord in de brief van zijn gemachtigde d.d. 19 december 1997, serieus gemeend was, dan had het in de rede gelegen dat eiser niet zonder voorafgaand overleg met de Raad naar het buitenland was vertrokken. Eisers gemachtigde mr Westendorp, die ter zitting van de Raad niet is verschenen, heeft de Raad voorts noch nader geïnformeerd omtrent de ernst van de beweerde bereidheid noch omtrent de noodzaak van - een zo spoedig - vertrek naar het buitenland.
In deze omstandigheden ziet de Raad af van verdere pogingen om eiser aan een psychiatrisch onderzoek te doen onderwerpen en zal hij de vraag of eiser op en na 10 februari 1992 ongeschikt was voor zijn arbeid op basis van de voorhanden zijnde gedingstukken beantwoorden.
In hoger beroep is de conclusie van de deskundige Jonker niet aangevochten. De Raad acht dan ook geen reden voor het aannemen van ongeschiktheid op grond van klachten van de luchtwegen. Voor de gestelde psychische klachten is een beroep gedaan op eerdergenoemd rapport van prof. dr Jessurun d.d. 7 oktober 1992. Dat rapport biedt wel een enkel aanknopingspunt voor een mogelijk psychiatrische oorzaak van arbeidsongeschiktheid. Daargelaten dat niet duidelijk is wanneer eiser met deze zenuwarts contact heeft gehad en of hij bij hem onder behandeling is geweest, acht de Raad de bevindingen en conclusies niet van dien aard dat hij daarop het oordeel dat eiser arbeidsongeschikt was, kan baseren. Daarvoor mist dat rapport een voldoende inzichtelijke motivering, in het bijzonder naar de hier in geding zijnde datum 10 februari 1992 toe. Voor die datum zijn immers ook de verzekeringsgeneeskundige gegevens voorhanden die tegen een dergelijk oordeel pleiten, terwijl daarnaast opvalt dat het rapport van de deskundige Jonker, die eiser op 22 september 1992 onderzocht, geen melding maakt van psychische klachten. Tenslotte merkt de Raad nog op aan de brief van 6 juni 1995 van prof. dr Jessurun geen ondersteunende betekenis te kunnen hechten, reeds omdat daarin iedere argumentatie ontbreekt. De Raad is derhalve tot de conclusie gekomen dat voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid ten tijde in geding op psychische gronden, alles bijeengenomen, onvoldoende aanknopingspunten zijn.
Op grond van het hiervoor overwogene wordt geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. De Raad acht geen termen aanwezig om voor een proceskostenveroordeling.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en mr Chr. van Voorst als leden,
in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 1998.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
BvW 17/3