Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3629

Datum uitspraak1999-05-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersE03.97.0440
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State E03.97.0440. Datum uitspraak: 2 mei 1999 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: A te B, appellant en burgemeester en wethouders van Best, verweerders. Procesverloop Bij besluit van 27 januari 1997 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting "Stichting Mobest" een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een buurthuis met ruimtes voor sociale en culturele activiteiten op het perceel S-straat 1 te Best. Dit aangehechte besluit is op 25 februari 1997 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 maart 1997, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 1997, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 11 juni 1997 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 oktober 1997. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 1998,waar appellant in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door E. van Beek en L. Dané, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de stichting "Stichting Mobest", vertegenwoordigd door J.W.H. van der Heyden, gemachtigde, als partij gehoord. 2.Overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een buurthuis dat reeds geruime tijd feitelijk in bedrijf is. De inrichting is gevestigd in een vrij staand gebouw dat inde nabijheid van woningen van derden is gelegen. 2.2. Appellant, een omwonende, heeft als bezwaar van procedurele aard naar voren gebracht dat verweerders bij de bekendmaking van het besluit hebben vermeld dat het niet is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit, terwijl dit wel het geval is. 2.3. Ingevolge artikel 3:44, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van besluiten die zijn voorbereid met toepassing van de procedures van afdeling 3.5 of in het besluit wijzigingen zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerp. 2.4. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerders naar aanleiding van de door appellant ingebrachte bedenkingen de aan de vergunning verbonden voorschriften B.2 en E.9 hebben gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit. Gelet hierop hebben verweerders bij de bekendmaking van het besluit in strijd gehandeld met artikel 3:44, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling stelt evenwel vast dat het hierbij gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn, aangezien deze niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid van dat besluit kan aantasten. Gelet hierop is het beroep in zoverre ongegrond. 2.5. Met betrekking tot de aan de vergunning verbonden voorschriften heeft appellant aangevoerd dat deze onvoldoende bescherming bieden tegen de geluidhinder en de indirecte hinder die hij ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting ondervindt. Wat de geluidhinder betreft heeft appellant in het bijzonder bezwaren aangevoerd met betrekking tot voorschrift E.3, op grond waarvan de geluidwerende voorzieningen die nodig zijn om aan de in de voorschriften E.1 en E.2 gestelde geluidgrenswaarden te kunnen voldoen gefaseerd over een periode van drie jaar mogen worden aangebracht. Appellant is van mening dat de vergunningvoorschriften onvoldoende waarborgen dat de omwonenden gedurende die periode geen onaanvaardbare geluidhinder ondervinden. Tevens heeft hij in dit kader geklaagd over het openstaan van ramen en deuren in de inrichting en over het ontbreken van voldoende toezicht op de activiteiten die in deinrichting plaatsvinden. Wat de indirecte hinder betreft heeft appellant naar voren gebracht dat hij hinder ondervindt van het komen en gaan van bezoekers en van zwerfvuil rondom de inrichting. De voorschriften B.1 en B.2 die verweerders met het oog op het voorkomen dan wel beperken van deze vormen van hinder aan de vergunning hebben verbonden, acht appellant ontoereikend. 2.6. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting: a. op te richten; b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen; c. in werking te hebben. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Op 1 oktober 1998 is het Besluit horeca-, sporten recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) in werking getreden. Het Besluit is een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid. Gelet op de artikelen 2 en 3 van het Besluit is het op de onderhavige inrichting van toepassing. Dit betekent dat met ingang van 1 oktober 1998 de vergunningplicht voor deze inrichting is komen te vervallen. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is evenwel bepaald dat voor een inrichting die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit reeds was opgericht en waarvoor onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning gold, de voorschriften van die vergunning blijven gelden als nadere eis, bedoeld in artikel 5, behoudens eerdere wijziging of intrekking van die voorschriften, gedurende drie jaar na het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit op die inrichting mits het voorschrift betrekking heeft op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid. over dit eerste lid van artikel 7 merkt de Afdeling het volgende op. In de eerste plaats is de Afdeling van oordeel dat in de gevallen waarin de aanvraag deel uitmaakt van een vergunning, onder de term "voorschriften" in artikel 7, eerste lid, ook moeten worden begrepen de in de aanvraag van de vergunning vermelde gegevens die inde vorm van voorschriften aan een vergunning kunnen worden verbonden. Gelet op het systeem van het Besluit, is de Afdeling in de tweede plaats van oordeel dat alleen de aan een vergunning verbondenvoorschriften die betrekking hebben op een onderwerp dat is genoemd in artikel 5, eerste lid, en die naar hun inhoud krachtens het Besluit als nadere eis kunnen worden gesteld, kunnen vallen onder de werking van artikel 7, eerste lid. In de derde plaats overweegt de Afdeling dat ten aanzien van de onderwerpen die zijn genoemd in onderdeel b van het eerste lid van artikel 5, nadere eisen kunnen worden gesteld indien dat in het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Voor deze categorie nadere bepalingen geldt derhalve dat ze slechts worden opgenomen indien dat "bijzonder is aangewezen". Wat de voorschriften betreft die aan bestaande vergunningen zijn verbonden, staat vast dat ze niet zijn gesteld op grond van het criterium dat het vanwege het belang van de bescherming van het milieu bijzonder is aangewezen. Daarom leent artikel 7, eerste lid, zich niet voor toepassing op bestaande vergunningvoorschriften die betrekking hebben op de onderwerpen die zijn genoemd in artikel 5, eerste lid, onder b. 2.7. Tegen de achtergrond van het onder 2.6 overwogene merkt de Afdeling over de bezwaren van appellant met betrekking tot de aan de vergunning verbonden voorschriften het volgende op. Appellant beoogt met deze beroepsonderdelen hetzij dat de vergunning alsnog wordt geweigerd hetzij dat aan de vergunning aanvullende voorschriften worden verbonden dan wel dat reeds aan de vergunning verbondenvoorschriften die al dan niet krachtens artikel 7, eerste lid, van het Besluit blijven gelden als nadere eis worden aangevuld of dat dein deze voorschriften opgenomen eisen worden verscherpt. Dit kan hij echter in de vergunningprocedure niet meer bereiken, omdat de vergunningplicht voor de inrichting inmiddels is vervallen. Wat deze beroepsonderdelen betreft is de Afdeling niet gebleken dat appellant nog processueel belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep, behoudens het onderdeel inzake de bekendmaking van het besluit van burgemeester en wethouders van Best van 27 januari 1997, niet-ontvankelijk; II.verklaart het beroep wat het hiervoor genoemde onderdeel betreft ongegrond. Aldus vastgesteld door drs. M.W.M. Vos-van Gortel, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. Th.G. Drupsteen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, ambtenaar van Staat. w.g. Vos-van Gortel w.g. Matiasen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op: 28 mei 1999 125-264. Verzonden: 28 mei 1999 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,