Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3639

Datum uitspraak1999-05-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers99/285 BELEI V06
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT ENKELVOUDIGE KAMER Reg.nr.: AWB 99/285 BELEI V06 U I T S P R A A K inzake het geschil tussen A te B, eiser, en Provinciale Staten van Groningen, verweerder. 1. PROCESVERLOOP Eiser heeft bij brief van 5 januari 1999, kenmerk 99M001, verweerder gevraagd de huidige regering en het huidige parlement te vervangen en hiertoe zo spoedig mogelijk nieuwe verkiezingen te organiseren. Bij brief van 18 februari 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn verzoek van 5 januari 1999. Verweerder heeft bij brief van 8 maart 1999 eiser medegedeeld dat zijn brief van 5 januari 1999 voor kennisgeving is aangenomen, evenals zijn brief van 18 februari 1999. Bij beroepschrift van 9 maart 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet nemen van een besluit door verweerder op zijn bezwaarschrift. Bij brief van 6 april 1999 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat de zaak verder met toepassing van Afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), versneld wordt behandeld. Verweerder heeft op 20 april 1999 een verweerschrift ingediend. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden. 2. RECHTSOVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Krachtens artikel 7:1, eerste lid, Awb dient, voor zover hier van belang, degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Op grond van artikel 6:2 Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen, alsmede het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Krachtens artikel 1:3, derde lid, Awb wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Blijkens de Memorie van Toelichting op deze bepaling is iemands belang slechts dan rechtstreeks bij een besluit betrokken indien het besluit hem in een eigen, van het belang van andere individuen te onderscheiden belang treft. Daardoor is uitgesloten dat een willekeurige burger zich zal kunnen opwerpen als belanghebbende ter behartiging van een algemeen of collectief belang (zie PG Awb I, blz. 148 en 149). Eiser heeft bij brief van 5 januari 1999 verweerder verzocht de huidige regering en het huidige parlement te vervangen en zo spoedig mogelijk hiertoe nieuwe verkiezingen te organiseren. Bij brief van 18 februari 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op zijn verzoek van 5 januari 1999. Verweerder heeft bij besluit van 10 februari 1999 de brief van eiser van 5 januari 1999 voor kennisgeving aangenomen. Eiser is hiervan in kennis gesteld bij brief van Gedeputeerde Staten van 8 maart 1999. Tevens hebben Gedeputeerde Staten, daartoe gemachtigd door verweerder, eiser medegedeeld de brief van eiser van 18 februari 1999 eveneens voor kennisgeving aan te nemen. Bij brief van 9 maart 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder zijn bezwaarschrift te behandelen en te beantwoorden. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor beantwoording van de vraag of de brief van eiser van 5 januari 1999 een aanvraag behelst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen eigen, van het belang van andere individuen te onderscheiden belang bij vervanging van regering en parlement. Dat betekent dat er geen sprake is van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb. Het verzoek van eiser van 5 januari 1999 is om die reden niet-ontvankelijk. Hoewel dit niet uitdrukkelijk in de brief van 8 maart 1999 is vermeld, moet het er op grond van de in die brief gebruikte bewoordingen voor worden gehouden dat verweerder heeft beoogd het verzoek van eiser niet-ontvankelijk te verklaren. Het besluit van verweerder van 10 februari 1999, zoals verwoord in de brief van 8 maart 1999, kan dan ook de toets der kritiek doorstaan. Verweerder heeft het bezwaar van eiser van 18 februari 1999, gelet op de bewoordingen van de brief van 8 maart 1999, naar moet worden aangenomen eveneens niet-ontvankelijk verklaard. In dit verband stelt de rechtbank voorop dat de Awb zich er niet tegen verzet dat verweerder de beslissing op het bezwaar van 18 februari 1999 heeft gemandateerd aan Gedeputeerde Staten. Echter, degene die bij een bestuursorgaan een verzoek heeft ingediend, heeft met betrekking tot de beslissing op dat verzoek per definitie een belang bij de beoordeling van die beslissing in bezwaar en beroep. Dat is ook het geval indien het primaire besluit een niet-ontvankelijkverklaring behelst, omdat de betrokkene niet als belanghebbende bij de aanvraag kan worden beschouwd. De betrokkene moet de mogelijkheid hebben dat oordeel aan de rechter voor te leggen. Hieruit vloeit tevens voort dat de betrokkene op grond van artikel 6:2 Awb bezwaar kan maken ter zake van het niet, dan wel niet tijdig beslissen op zijn verzoek. Verweerder heeft eiser dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar van 18 februari 1999. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met het systeem van de Awb. Het beroep van eiser zal derhalve gegrond worden verklaard. Aangezien, zo blijkt uit de stukken, eiser bij brief van 20 maart 1999 zijn bezwaar van 18 februari 1999 heeft ingetrokken, behoeven verweerders niet opnieuw een beslissing te nemen. Nu, het beroep gegrond wordt verklaard, dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb, te worden bepaald, dat het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,00 door de Provincie Groningen aan eiser wordt vergoed. Omdat het beroep kennelijk gegrond is, is voortzetting van het onderzoek niet nodig en kan de rechtbank thans ingevolge artikel 8:54 Awb, direct uitspraak doen in dit geschil. 3. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer, RECHT DOENDE, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van verweerder van 8 maart 1999; - bepaalt dat de Provincie Groningen eiser het betaalde griffierecht ad f 225,00 vergoedt. Aldus gegeven door mr. B.J.H. Hofstee, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken op 19 mei 1999, in tegenwoordigheid van B. Reining als griffier. De griffier, wnd. De rechter De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden op grond van artikel 8:55, eerste lid, Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen verzet kunnen instellen bij de rechtbank. Indien men ter zake van het verzet wenst te worden gehoord, dient men dit in het verzetschrift te vermelden. Afschrift verzonden op: typ:sv