
Jurisprudentie
AA3641
Datum uitspraak1999-03-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3350 ALGEM
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/3350 ALGEM
Statusgepubliceerd
Uitspraak
97/3350 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant
en
Stichting X, gevestigd te Y, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Krachtens de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Onder dagtekening 23 januari 1996 heeft appellant aan gedaagde kennis gegeven van zijn op bezwaar gegeven besluit, dat er onder meer toe strekt dat gedaagde met ingang van 1 januari 1995 premie verschuldigd is ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en, voor zover van toepassing, de Ziekenfondswet ter zake van de werkzaamheden die een aantal zogeheten uurdocenten verrichtte.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 24 februari 1997 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voor zover daarbij is beslist dat de uurdocenten die niet werkzaam zijn in het kader van door ontwikkelingsteams vastgestelde programma's, op grond van artikel 3 van de toepasselijke sociale-werknemersverzekeringswetten verplicht verzekerd zijn.
Vanwege Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. (hierna: Cadans) is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld op de gronden vermeld in een aanvullend beroepschrift d.d. 4 september 1997.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 1998, waar appellant, opgeroepen krachtens artikel 8:59 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zich heeft laten vertegenwoordigen door mr A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij Cadans, en waar als gemachtigden voor gedaagde zijn verschenen mr P.J. Scheffers, advocaat te Utrecht, alsmede A.S.J. Flapper, directeur van gedaagde.
Na de behandeling van het geding ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmede de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 14 augustus 1998 aan Cadans verzocht te reageren op de stellingen van de gemachtigde van gedaagde aangaande de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
Bij schrijven d.d. 1 september 1998 is namens Cadans een zodanige reactie gegeven.
De gemachtigde van gedaagde heeft daarop gereageerd bij schrijven van 23 september 1998.
Bij schrijven van 7 december 1998 zijn naar aanleiding van een verzoek van de Raad vanwege Cadans nadere inlichtingen verstrekt.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 januari 1998, waar appellant, wederom opgeroepen krachtens artikel 8:59 van de Awb, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr J.J. Bakker, werkzaam bij Cadans, en waar voor gedaagde is verschenen mr Scheffers, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad zal allereerst ingaan op de namens gedaagde aan de orde gestelde ontvankelijkheidskwestie, betreffende het vanwege Cadans ingestelde hoger beroep.
Zowel het inleidende beroepschrift d.d. 20 maart 1997, als eerdergenoemd aanvullend beroepschrift zijn gesteld op naam van Cadans en ondertekend door een medewerker van deze uitvoeringsinstelling. Genoemde geschriften bevatten geen verwijzing naar het Lisv, aan welk instituut als rechtsopvolger van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen per 1 maart 1997 onder meer de bevoegdheid toekwam tot het instellen van hoger beroep op grond van artikel 18 van de Beroepswet tegen uitspraken van rechtbanken inzake besluiten van genoemde bedrijfsvereniging.
Van de zijde van gedaagde is, op hoofdlijnen weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
- Ofschoon de mogelijkheid bestaat dat het Lisv bepaalde wettelijke bevoegdheden mandateert aan Cadans, blijkt op geen enkele wijze dat Cadans het onderhavige hoger beroep heeft ingesteld namens het Lisv.
- Nu derhalve moet worden aangenomen dat Cadans voor zich hoger beroep heeft ingesteld, moet zij in dat beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien zij niet kan worden aangemerkt als - belanghebbend - bestuursorgaan in de betekenis van artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet.
- Daarenboven moet worden geoordeeld dat mandatering door het Lisv van bevoegdheden aan uitvoeringsinstellingen, juist waar het gaat om het instellen van hoger beroep, zich niet verdraagt met heersende bestuursrechtelijke opvattingen inzake het verlenen van mandaat aan niet-ondergeschikten.
Met betrekking tot het vorenstaande overweegt de Raad in de eerste plaats, dat blijkens artikel 3, tweede lid, van het Mandaatsbesluit Lisv 1997 (welk besluit is gegeven op grond van de artikelen 39 en 41 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997) het Lisv het nemen van alle beslissingen in het kader van procedures op grond van de Beroepswet, waaronder begrepen de vertegenwoordiging van het Lisv in en buiten rechte, heeft gemandateerd aan de directies van de desbetreffende uitvoeringsinstellingen. De Raad is, gezien het samenstelsel van voorschriften, betreffende de uitoefening van taken en bevoegdheden van het Lisv, welke zijn vervat in ? 2 van Hoofdstuk 4 van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997, alsmede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die voorschriften, van oordeel dat evengenoemde mandaatsverlening in overeenstemming is met doel en strekking van die voorschriften. Derhalve kan het laatstvermelde bezwaar van gedaagde geen doel treffen.
De Raad acht het voorts, in verband met hetgeen van de zijde van Cadans naar voren is gebracht, niet voor twijfel vatbaar dat het instellen van het onderhavige hoger beroep is geschied met het oogmerk zulks krachtens het verleende mandaat te doen namens het Lisv. Aangezien er in verband met de beschikbare gegevens geen aanleiding zou zijn geweest de bevoegdheid tot het instellen van het onderhavige beroep in twijfel te trekken, indien bij de ondertekening van het inleidend beroepschrift en het aanvullend beroepschrift een verwijzing naar het Lisv als mandaatgever had plaatsgevonden, resteert de vraag of aan het ontbreken van zulk een - expliciete - verwijzing de consequentie behoort te worden verbonden van een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Raad is van oordeel dat die vraag in ontkennende zin dient te worden beantwoordt en overweegt daartoe:
- dat het op grond van de ter zake geldende voorschriften redelijkerwijs duidelijk kon zijn - en naar blijkt uit hetgeen van de zijde van gedaagde naar voren is gebracht, voor gedaagde ook duidelijk was - dat was beoogd het onderhavige beroep in te stellen namens het Lisv;
- dat met het instellen van beroep door Cadans op eigen titel, geen enkel redelijk doel zou zijn gediend;
- dat de aangevallen uitspraak is gedaan en verzonden, onderscheidenlijk op 24 en 26 februari 1997, zeer kort voordat het Lisv -op 1 maart 1997- in de plaats is getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen, terwijl het beroep kort nadien -op 20 maart 1997- is ingesteld.
De Raad komt, wat de ontvankelijkheid betreft, dan ook tot de slotsom dat het niet vermelden van het Lisv als mandaatgever is aan te merken als een kennelijke misslag en dat het er derhalve voor behoort te worden gehouden dat het onderhavige beroep namens het Lisv is ingesteld.
Met betrekking tot het geding ten gronde overweegt de Raad het volgende. De rechtbank heeft zich, kort weergeven, op het standpunt gesteld dat het door gedaagde, een sociaal-culturele instelling die onder meer op ideƫle basis cursussen voor de bevolking organiseert, geschapen organisatorisch kader voor de cursussen van te geringe betekenis is voor de wijze van functioneren van de in dit geding aan de orde zijnde uurdocenten om een gezagsverhouding aan te nemen. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar uitspraken van de Raad, waarin tot uitdrukking is gebracht dat sociaal-culturele instellingen als evenbedoeld niet licht geacht kunnen worden gezag uit te oefenen over de aangezochte docenten.
De Raad onderschrijft deze opvatting van de rechtbank en de op basis daarvan bij de aangevallen uitspraak gegeven beslissing tot vernietiging. Met betrekking tot de intussen gevormde jurisprudentie aangaande de verzekeringsplicht van docenten kan kortheidshalve worden verwezen naar onder meer 's Raad uitspraak, gepubliceerd in RSV 1998/31.
In verband met het voorafgaande moet worden geoordeeld dat het hoger beroep niet kan slagen. De Raad merkt daarbij op, dat vanwege appellant niet inhoudelijk is ingegaan op de vraag hoe het onderhavige geval zich verhoudt tot de lijn van evenvermelde jurisprudentie en te kennen is gegeven dat wordt gerefereerd aan het oordeel van de Raad. De Raad stelt in verband met het vorenoverwogene op grond van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, vast dat van appellant een griffierecht van f 675,-- dient te worden geheven.
Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde betreffende het geding in hoger beroep, welke kosten zijn begroot op f 1.420,--, als kosten van verleende rechtsbijstand, f 29,-- als reiskosten en f 400,-- als verletkosten.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Lisv een griffierecht van f 675,-- wordt geheven; Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van f 1.849,--.
Aldus gegeven door mr R.C. Schoemaker, als voorzitter en door en mr A.F.M. Brenninkmeijer en mr H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van B. Goos als griffier en uitgesproken in het openbaar 11 maart 1999.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) B. Goos.
HL 1203