Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3646

Datum uitspraak1999-04-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers98/1484
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 98/1484 UITSPRAAK in het geding tussen: A te B, eiser, en het College van burgemeester en wethouders van de Gemeente Culemborg, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 10 juli 1998. 2. Feiten en procesverloop Eiser heeft op 6 augustus 1997 een ontheffing aangevraagd voor het plaatsen van een markavan (verkoopwagen op wielen) op de weekmarkt in Culemborg. Bij besluit van 21 april 1998 heeft de ambtelijke marktcommissie geweigerd deze ontheffing te verlenen. Namens eiser is op 28 april 1998 tegen dat besluit administratief beroep ingesteld bij verweerder. Dit beroep is op 15 juni 1998 behandeld door de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften. Eiser is zoals door hem aangekondigd bij de behandeling niet verschenen. Vervolgens heeft deze commissie op 23 juni 1998 advies aan verweerder uitgebracht. Bij het hierboven aangeduide besluit van 10 juni 1998 heeft verweerder het administratief beroep ongegrond verklaard. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie. Namens eiser heeft mr. A.J. Borg, werkzaam bij Das Rechtsbijstand te Amsterdam, op 10 augustus 1998 tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 22 september 1998 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 6 april 1999, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. Borg, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A.M.P. Claessen, werkzaam bij de gemeente Culemborg. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 21 april 1998 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In het besluit van 21 april 1998, heeft de ambtelijke marktcommissie geweigerd ontheffing te verlenen van artikel 6 van de Marktverordening Culemborg 1985 (hierna: de verordening) voor de plaatsing van een markavan. De rechtbank zal zich eerst uitspreken over de bevoegdheid van de marktcommissie tot het nemen van besluiten ex artikel 6 van de verordening. Ingevolge artikel 6 van de verordening is het verboden andere kramen e.d. te plaatsen of in gebruik te nemen dan die, welke door of namens de gemeente Culemborg worden geplaatst. Van dit verbod kunnen Burgemeester en Wethouders ontheffing verlenen. Ingevolge artikel 23 van de verordening kunnen Burgemeester en Wethouders de uitvoering van onder meer artikel 6 opdragen aan een ambtelijke marktcommissie. Deze marktcommissie bestaat ingevolge het tweede lid uit een ambtenaar van de gemeentesecretarie, een ambtenaar van gemeentepolitie en een ambtenaar van gemeentewerken. Daarnaast kunnen adviseurs aan de commissie worden toegevoegd, waaronder in ieder geval de marktmeester. Verweerder heeft op 6 juni 1995 de bevoegdheid tot het beslissen op verzoeken om ontheffing om andere kramen op de weekmarkt te plaatsen dan die welke door of namens de gemeente worden geplaatst over gedragen aan de ambtelijke marktcommissie. Blijkens mededeling van de gemachtigde van verweerder ter zitting is de vertegenwoordiger van de politie inmiddels geen lid meer van de ambtelijke marktcommissie, maar adviseur. De rechtbank constateert dat voornoemde verordening niet is aangepast aan de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Politiewet. Feitelijk is het lidmaatschap van een ambtenaar van gemeentepolitie vervangen door het adviseurschap van een ambtenaar van de regiopolitie. Ingevolge artikel 10:14 van de Awb geschiedt delegatie niet aan ondergeschikten. Naar het oordeel van de rechtbank staat deze bepaling in de weg aan delegatie aan een ambtelijke commissie, nu alle leden van deze commissie ondergeschikt zijn aan verweerder. Dit leidt ertoe dat artikel 23 van de verordening onverbindend is, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank ook geldt voor het op dit artikel gebaseerde delegatiebesluit. Hieraan doet niet af het bepaalde in artikel 165, eerste lid, van de Gemeentewet, inhoudende dat de raad, op voorstel van burgemeester en wethouders, aan een commissie als bedoeld in artikel 82 bevoegdheden van het college van burgemeester en wethouders kan overdragen. Immers, voor zover de marktcommissie al kan worden beschouwd als een commissie ex artikel 82 van de Gemeentewet, in het onderhavige geval is die bevoegdheid door verweerder zelf overgedragen aan de marktcommissie. Het vorenstaande heeft als gevolg dat de ambtelijke marktcommissie niet bevoegd is tot het nemen van besluiten ex artikel 6 van de verordening. Deze bevoegdheid rust bij verweerder. De rechtbank constateert vervolgens dat in de verordening administratief beroep is geopend tegen een besluit van de marktcommissie. Het bestreden besluit behelst de ongegrondverklaring van het administratief beroep. Dit leidt ertoe dat het bestreden besluit genomen is door hetzelfde orgaan dat bevoegd geweest zou zijn te beslissen op het bezwaar tegen een wel door het bevoegd orgaan genomen besluit ex artikel 6 van de verordening. In deze omstandigheid ziet de rechtbank grond thans geen consequenties te verbinden aan de onbevoegdheid van de marktcommissie tot het nemen van het primaire besluit. Nu verweerder dit zelf, ondanks de door eiser in administratief beroep aangevoerde gronden, niet heeft onderkend, ziet de rechtbank grond om verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen. De rechtbank overweegt vervolgens als volgt. Aan het bestreden besluit ligt het navolgende niet in beleidsregels neergelegde beleid ten grondslag. Doorgaans wordt ontheffing verleend voor plaatsing van eigen materiaal bij verzoeken uit de foodbranche, vanwege de wettelijke verplichting hiertoe. Verzoeken uit de non-foodbranche worden in principe afgewezen. Aan dit beleid wordt in principe zeer strikt gehouden met name wegens de vrees voor precedentwerking en de potentiƫle bedreiging van het karakter en aanzien van de kramenmarkt in een stad met een (historisch) beschermd stadsgezicht. Tevens wijst verweerder op de mogelijke dreiging van kraamhuurverhoging, die het gevolg kan zijn van het in toenemende mate plaatsen van eigen materiaal. In de door eiser overgelegde medische stukken ziet verweerder onvoldoende aanleiding om tot ontheffing over te gaan. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat verweerder in zijn besluitvorming de belangen van eiser onvoldoende heeft laten meewegen. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte de belangen van de kramenverhuurder zwaar laten meewegen. Door het besluit mede te baseren op de aantasting van het historisch stadsgezicht heeft verweerder een onjuiste grondslag gebruikt. De bevoegdheid tot verlening van de gevraagde ontheffing is van discretionaire aard. Dit betekent dat een zodanig besluit slechts kan worden aangetast indien dat in strijd is met een of meer algemene rechtsbeginselen of regels van geschreven of ongeschreven recht. Onder het in artikel 6 van de verordening opgenomen begrip "andere kramen e.d. dan die welke door of namens de gemeente Culemborg worden geplaatst" valt ook de markavan. Voor plaatsing hiervan is een ontheffing nodig. Verweerders beleid is niet neergelegd in beleidsregels. Dit heeft als gevolg dat gelet op artikel 4:82 van de Awb ter motivering van het besluit niet kan worden volstaan met een verwijzing naar dit beleid. De rechtbank zal mitsdien beoordelen of hetgeen door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, dit besluit kan dragen. Gelet op de door eiser overgelegde tekeningen en beschrijvingen van de markavan alsmede het verhandelde ter zitting is de rechtbank er geenszins van overtuigd dat door plaatsing hiervan het historisch beschermd stadsgezicht op onaanvaardbare wijze zal worden geschaad, noch dat dit de sfeer op de markt zal aantasten. Eisers huidige kraam is geplaatst in een omgeving waar meer verkoopwagens zijn geplaatst. Onweersproken is dat de aangrenzende kramen eveneens verkoopwagens zijn. Gelet daarop is het standpunt van verweerder dat plaatsing van de markavan van eiser het historisch beschermd stadsgezicht op onaanvaardbare wijze zal schaden dan wel de sfeer op de markt zal aantasten onbegrijpelijk. Tevens kan door plaatsing van de markavan aan begin of eind van de kramenrijen en door het maken afspraken met de marktmeester, het ordelijk verloop van de weekmarkt zoveel mogelijk worden gehandhaafd. Door slechts in zeer dringende medische gevallen tot ontheffingverlening over te willen gaan, terwijl anderzijds reeds een groot aantal verkoopwagens op de markt zijn geplaatst, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onevenwichtige belangenafweging. Verweerder miskent dat onder die omstandigheden ook andere belangen tot ontheffingverlening kunnen leiden. De rechtbank wijst hierbij op de tegenwoordig voor werknemers geldende bepalingen inzake arbeidsomstandigheden en de economische betekenis van verkoopwagens in de huidige tijd. Onder de litigieuze omstandigheden acht de rechtbank de door verweerder gevreesde mogelijke toekomstige verhoging van de kraamhuur, door verdwijning van een aantal marktkramen, en het ingewonnen standpunt van de Nederlandse Bond van Marktkramen-Exploitanten irrelevant. Voorzover verweerder het belang van de kramenzetter of de kraamverhuur heeft willen behartigen, zou dat een gebruik zijn van zijn bevoegdheid tot het nemen van een besluit voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid op grond van de verordening is verleend. Overigens lijkt blijkens het concept-verslag van de ambtelijke marktcommissie van 27 augustus 1997 ingegeven door de vrees van de vertegenwoordiger van de kramenzetter Voorts blijkt in dit geval tevens sprake te zijn van medische redenen die ontheffingverlening wenselijk maken. Mede gelet op de jeugdige leeftijd van eiser in relatie tot de zich thans reeds voordoende (rug)klachten zou het - zo volgt uit het enige medische stuk onder de gedingstukken, een brief van C.J.H. Broekmeulen, huisarts te 's- Hertogenbosch - in de rede liggen tot ontheffing over te gaan voordat de klachten een ernstige vorm aan gaan nemen. De rechtbank is van oordeel op grond van het bovenstaande van oordeel dat verweerders besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12 en artikel 3:4 van de Awb, zodat dit besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is mitsdien gegrond. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op f. 1.420,- zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank in dit verband niet gebleken. Het vorenstaande leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van f. 1.420,-; - wijst de gemeente Culemborg aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - bepaalt voorts dat de gemeente Culemborg aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f. 210,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 april 1999, in tegenwoordigheid van mr. E.T. Bosman-Over de Linden als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage. Verzonden op: Coll: (..vervolg)