Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3647

Datum uitspraak1999-04-16
Datum gepubliceerd1999-04-16
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/8764 WET 97/8595 WET
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/8764 WET 97/8595 WET U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellante, tevens gedaagde, (hierna te noemen: appellante), en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, tevens gedaagde (hierna te noemen: gedaagde). I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfs- vereniging. Op 25 november 1996 heeft gedaagde ten aanzien van appellante een beslissing op bezwaar genomen, waarbij ter uitvoering van de uitspraak d.d. 28 juni 1996 van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam een vaststelling en berekening van de verschuldigde wettelijke rente heeft plaatsgevonden en waarbij voorts een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is geweigerd. Partijen zijn in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 augustus 1997, gegeven onder nr. WET 97/105/19. In deze uitspraak (waarin appellante als eiseres is aangeduid) is naar aanleiding van het namens appellante tegen het besluit van gedaagde van 25 november 1996 ingestelde beroep beslist als volgt: " verklaart het beroep tegen het besluit van 25 november 1996 gegrond; vernietigt dat besluit; verklaart de bezwaren van eiseres gericht tegen de primaire beslissingen van 29 oktober 1996 en 31 oktober 1996 alsnog niet- ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 25 november 1996;". Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend. Gedaagde heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven zijn standpunt te hebben gewijzigd en gedeeltelijk terug te komen van zijn besluit van 25 november 1996. Appellante heeft bij haar verweerschrift een schrijven van gedaagde van 30 juli 1998 overgelegd waarbij zij in kennis is gesteld van gedaagdes nadere standpunt over de berekende (rente)schade, welke nadere berekening volgens gedaagde resulteert in een nabetaling van f 1.518,38. Het geding is behandeld ter zitting van 5 maart 1999, waar voor appellante is opgetreden mr M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr S.I. Zwanenburg, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. II. MOTIVERING Bij uitspraak van 28 juni 1996 heeft de Arrondissements-rechtbank te Amsterdam met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde veroordeeld aan appellante te betalen de wettelijke rente, zoals nader bepaald in rechtsoverweging 10 van die uitspraak, vanaf 30 september 1993 tot aan de dag der voldoening. In rechtsoverweging 10 van haar uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat bedoelde rente betaald dient te worden over de periode van 25 september 1982 tot 25 september 1985 terzake van het bedrag dat appellante als gevolg van vernietiging van gedaagdes besluit van 30 augustus 1993 aan uitkering krachtens de AAW diende te worden nabetaald; gedaagde had appellante te dier zake op 13 januari 1995 f 83.181,06 en op 3 februari 1995 f 2.982,11 betaald. De rechtbank heeft verder overwogen dat bedoelde rente dient te worden berekend over het brutobedrag van de betrokken nabetaling onder vermin-dering van het brutobedrag van de uitkering die appellante over gelijke periode mocht zijn verstrekt uit hoofde van een andere sociale zekerheidswet, en dat artikel 6:119, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op 17 juli 1996 is namens appellante aan gedaagde verzocht aan evenbedoelde uitspraak te voldoen, daarbij is aangegeven dat het bedrag aan wettelijke rente tot en met 17 juli 1996 in totaal f 11.612,94 bedroeg. Vervolgens is gedaagde namens appellante op 10 oktober 1996 gesommeerd binnen één week tot betaling van wettelijke rente over te gaan onder mededeling dat het totaalbedrag van de betalen wettelijke rente, berekend tot en met 15 oktober 1996, f 11.750,83 bedroeg. Bij brief van 29 oktober 1996 heeft gedaagde appellante doen weten wettelijke rente verschuldigd te zijn over de periode van 30 september 1993 tot 6 januari 1995 en wel berekend overeenkomstig de vóór 1 januari 1992 van kracht zijnde regels, hetgeen resulteert in een totaalbedrag van f 10.044,51. Nadat namens appellante telefonisch aan gedaagde te kennen was gegeven dat zij zich niet met de in de brief van 29 oktober 1996 vervatte berekening kon verenigen, heeft gedaagde appellante bij brief van 31 oktober 1996 doen weten wettelijke rente verschuldigd te zijn over de periode van 30 september 1993 tot 6 januari 1995 respectievelijk 30 januari 1995, de data waarop de nabetaling van de aan appellante toekomende uitkering over de periode van 25 september 1982 tot 25 september 1986 van gedaagdes rekening waren afgeboekt, en hij heeft de aanspraak op wettelijke rente nader vastgesteld op een totaalbedrag ad f 10.190,85. Namens appellante is naar aanleiding van de brief van 31 oktober 1996 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 november 1996 heeft gedaagde appel-lante bericht tegemoet te komen aan haar bezwaar met betrekking tot de toepassing van artikel 6:119, tweede lid, van het BW en haar overeenkomstig haar berekening een bedrag aan rente te vergoeden van f 10.395,54. Appellantes beroep op toepassing van artikel 6:44 van het BW heeft gedaagde afgewezen. Gedaagde heeft op 25 november 1996 tevens afwijzend beslist op appellantes verzoek om vergoeding van advocaatkosten in de bezwaar-fase, omdat hij van mening is dat er geen sprake is van onregelmatig handelen van gedaagde en hij appellantes opvatting dat zijn besluiten van 29 oktober 1996 en 31 oktober 1996 tegen beter weten in zijn genomen, niet deelt. De rechtbank heeft gedaagdes besluit van 25 november 1996, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, vernietigd omdat gedaagde naar haar oordeel zijn brieven van 29 oktober 1996 en 31 oktober 1996 ten onrechte als, voor bezwaar vatbare, besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb heeft aangemerkt. Daartoe is overwogen dat deze rechtsgevolg ontberen, nu het daarin neergelegde standpunt van gedaagde in de in de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank van 28 juni 1996 vervatte betalingsveroordeling zelf geen verandering kan brengen en gedaagde ook anderszins een publiekrechtelijke bevoegdheid mist het bestaan van zekere rechten, verplichtingen of bevoegdheden vast te stellen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat gedaagdes beslissingen van 29 en 31 oktober 1996 evenmin samenhangen met het voor de uitspraak van 28 juni 1996 relevante vernietigde besluit. In hoger beroep betwisten partijen primair de juistheid van de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijk-heid van appellantes bezwaren. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat gedaagde bij brieven van 29 oktober 1996 en 31 oktober 1996 in het kader van de uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 28 juni 1996 appellante in kennis heeft gesteld van zijn standpunt over de omvang van de naar zijn opvatting voor appellante uit evenbedoelde uitspraak voortvloeiende aanspraak op wettelijke rente terzake van de nabetaling van arbeidsongeschiktheidsuitkering, tot welke nabetaling gedaagde in verband met het door de rechtbank op 21 augustus 1995 vernietigde besluit van 30 augustus 1993 was gehouden. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat evenbedoelde standpuntbepalingen moeten worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Een in het kader van de uitvoering van een uitspraak van de bestuursrechter totstandgekomen nadere vaststelling van de omvang van ingevolge die uitspraak aan belanghebbende toekomende aanspraken kan de Raad niet anders zien dan als een (publiekrechtelijke) rechtshandeling. Daaraan doet niet af dat bedoelde vaststelling op zich beschouwd geen afbreuk mag doen aan de bij eerderbedoelde uitspraak vastgestelde aanspraak. Ook de omstandigheid dat het hier gaat om een nadere bepaling van vertragingsschade waartoe de rechtbank gedaagde heeft veroordeeld, maakt het vorenstaande tegen de achtergrond van de in artikel 8:73 van de Awb aan de bestuursrechter verleende bevoegdheid naar het oordeel van de Raad niet anders. Dit betekent dat zowel gedaagdes schriftelijke kennisgeving van 29 oktober 1996 als diens evenbedoelde kennisgeving vervangende schriftelijke kennisgeving van 31 oktober 1996 besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Uit het voorgaande volgt dat partijen in hoger beroep terecht zijn opgekomen tegen de door de rechtbank uitgesproken niet- ontvankelijkverklaring. Mede in aanmerking genomen dat de vorderingen van partijen in hoger beroep primair strekken tot het verkrijgen van een einduitspraak is de Raad van oordeel dat de onderhavige zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. Hij ziet dan ook reden deze zaak met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zonder terugwijzing af te doen. Bij de beoordeling van appellantes beroep tegen gedaagdes besluit van 25 november 1996 ziet de Raad zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of gedaagde met de door hem in dat besluit gegeven nadere vaststelling van appellantes aanspraak op wettelijke rente een juiste uitvoering heeft gegeven aan meergenoemde uitspraak van de rechtbank van 28 juni 1996. Gelet op de inhoud van gedaagdes verweerschrift en gedaagdes brief van 30 juli 1998 moet worden vastgesteld dat gedaagde zijn besluit van 25 november 1996 wat betreft de vaststelling van evenbedoelde aanspraak niet langer onverkort handhaaft. Uit die brief, welke brief de Raad niet anders kan zien dan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, en de daarbij gevoegde berekeningen, blijkt gedaagde nader van opvat-ting appellante wettelijke rente verschuldigd te zijn tot 5 augustus 1998 en daarin is vermeld dat het totale bedrag aan resterende rente (f 1.518,38) reeds aan appellante was overgemaakt. Naar het oordeel van de Raad komt gedaagdes besluit van 25 november 1996 in zoverre reeds deswege voor vernietiging in aanmerking. Namens appellante is ter zitting medegedeeld dat met het nadere besluit van 30 juli 1998 weliswaar tegemoet is gekomen aan haar bezwaren over bij de berekening van de aan appellante toekomende wettelijke rente te hanteren uitgangspunten, maar dat zij zich niet kan verenigen met het resultaat van de berekening. Aangezien het in gedaagdes besluit van 30 juli 1998 genoemde bedrag ad f 1.518,38 door appellante anders dan in het besluit is vermeld nog niet is ontvangen, is aldus appellantes gemachtigde de erkenning van verschuldigdheid van de wettelijke rente ten onrechte beperkt tot de periode eindigend op 5 augustus 1998. Nu gelet op het standpunt van appellante het besluit van 30 juli 1998 niet geheel tegemoet komt aan het hoger beroep van appellante moet worden vastgesteld dat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zodat het beroep van appellante, gelet op evengenoemd artikellid en het bepaalde in artikel 6:24 van die wet, geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juli 1998. Waar gedaagde ingevolge de uitspraak van de rechtbank van 28 juni 1996 onmiskenbaar gehouden is tot betaling van wettelijke rente tot aan de dag der voldoening, leidt de door gedaagde niet betwiste constatering dat op 5 augustus 1998, de door gedaagde vaststelde einddatum van de verschuldigheid van de aan appellante toekomende wettelijke rente, het aan appellante verschuldigde anders dan het gestelde in het besluit doet vermoeden nog niet volledig was voldaan, tot de conclusie dat ook met gedaagdes nadere besluit van 30 juli 1998 geen juiste uitvoering is gegeven aan evenbedoelde uitspraak. Dat besluit komt derhalve eveneens voor vernietiging in aanmerking. Resteert de beoordeling door de Raad van gedaagdes weigering appellante een vergoeding toe te kennen voor de kosten die zij heeft moeten maken in verband met haar bezwaar tegen gedaagdes besluit van 31 oktober 1996, welk besluit in de plaats is gekomen van zijn besluit van 29 oktober 1996. Gedaagde heeft in dit verband onder meer gewezen op jurisprudentie van de Raad, waaronder de uitspraak van de Raad van 24 januari 1995, gepubliceerd in JB 1995/47, waaruit blijkt dat kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase in beginsel voor rekening van de belanghebbende dienen te blijven. Appellante is van opvatting dat nu moet worden vastgesteld dat gedaagde bij zijn besluitvorming terzake van het primaire besluit geen juiste toepassing heeft gegeven aan hetgeen in het BW is bepaald over de berekening van de wettelijke rente, in casu sprake is van een situatie waarin die besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoont, dat geconcludeerd moet worden dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Appellante heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 mei 1998, gepubliceerd in JB 1998/187. Bij de beoordeling van de gehoudenheid van gedaagde tot vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in het kader van administratief bezwaar heeft gedaagde naar het oordeel van de Raad terecht aansluiting gezocht bij het in de in JB 1995/47 gepubliceerde uitspraak gehanteerde criterium. Met deze aan het karakter van de bezwaar-schriftprocedure ontleende maatstaf is, zoals de Raad in zijn uitspraak van 27 mei 1997, gepubliceerd in AB 1997,327 tot uitdrukking gebracht dat de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene moeten blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Anders dan appellante ziet de Raad niet dat in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld. De Raad heeft moeten constateren dat gedaagde bij zijn besluit van 31 oktober 1996 is uitgegaan van een andere zienswijze over de toepassing van artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek dan door appellante voorgestaan. Gedaagde heeft zijn in zijn besluit van 25 november 1996 nader gemotiveerde zienswijze, die door hem naar ter zitting is medegedeeld wordt beschouwd als een op zich verdedigbare uitleg van de betrokken bepaling, nadien verlaten. Aangezien voor de Raad niet is komen vast te staan dat gedaagde aanvanke-lijk een standpunt heeft ingenomen waarvan hij de onhoudbaarheid kende dan wel redelijkerwijs diende te kennen, is hij van oordeel dat de primaire besluitvorming niet dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat gedaagde tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellante tegen het besluit van 25 november 1996 in zoverre niet kan slagen. Omdat het vorenoverwogene tot de slotsom leidt dat het dictum van de aangevallen uitspraak grotendeels niet in stand kan worden gelaten, acht de Raad het aangewezen die uitspraak in zijn geheel te vernietigen en te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen. De Raad ziet voorts voldoende aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 1.420,-aan kosten wegens aan appellante in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat ten aanzien van de door partijen tegen de uitspraak van 12 augustus 1997 ingestelde hoger beroepen moet worden beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: - Vernietigt de aangevallen uitspraak; - Verklaart het inleidend beroep van appellante gericht tegen het besluit van 25 november 1996 voor zover betrekking hebbend op de vaststelling van appellantes aanspraak op wettelijke rente gegrond; - Vernietigt dat besluit in zoverre; - Verklaart het inleidend beroep van appellante tegen het besluit van 25 november 1996 voor het overige ongegrond; - Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 30 juli 1998 gegrond; - Vernietigt het besluit van 30 juli 1998; Bepaalt dat gedaagde terzake van appellantes aanspraak op wettelijke rente een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; - Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--, te betalen door gedaagde; - Bepaalt dat gedaagde aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal f 160,-vergoedt. Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 april 1999. (get.) H. van Leeuwen. (get.) C.H.T.W. van Rooijen.