Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3651

Datum uitspraak1999-02-18
Datum gepubliceerd2001-08-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/82, 99/93, 99/173, 99/174, 99/184, 99/185, 99/186, 99/187, 99/204, 99/205 WRO 19
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Reg.nrs: 99/82, 99/93, 99/173, 99/174, 99/184, 99/185, 99/186, 99/187, 99/204 en 99/205 WRO19 Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht op de verzoeken ex artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van voormelde wet en tevens uitspraak op de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de wet in het geschil tussen: 1. - College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen; 2. - Budé‚ Holding BV, te Maastricht - Bouwmarkt Sittard BV, te Sittard - Winkel Beleggingen Nederland BV, te Utrecht; 3. - Vereniging Limburgse Organisatie van Zelfstandige Ondernemers , gemeentelijke afdeling Heerlen (LOZO Afd. Heerlen) - Vereniging Limburgse Organisatie van Zelfstandige Ondernemers, gemeentelijke afdeling Kerkrade (LOZO Afd. Kerkrade) - Vereniging Limburgse Organisatie van Zelfstandige Ondernemers, Afdeling Kerkrade west; 4. - MBO-Ruijters BV, te Maastricht; - Woonboulevard III BV, te Maastricht; Eiseressen, tevens derde-belanghebbenden in de procedure ex artikel 8:87 van de Awb, en, 1. - College van Burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, Verweerder, tevens verzoeker in de procedure ex artikel 8:87 van de Awb, 2. - Sportvereniging Roda J.C. te Kerkrade, vergunninghoudster; 3. - Hornbach Holding BV te Driebergen - Hornbach Bouwmarkt AG te Bornheim bei Landau (BRD) Verzoeksters in de procedure ex artikel 8:87 van de Awb, tevens partijen ex artikel 8:26 Awb in de voorzieningenprocedure ex artikel 8:81 van de Awb en het bodemgeschil. - Gedeputeerde Staten van Limburg, Partij ex artikel 8:26 van de Awb in alle procedures. Toepassing is verzocht van artikel 8:81 Awb ten aanzien van het besluit van verweerder van 14 januari 1999 met kenmerk: 99 u 000442, alsmede toepassing van artikel 8:87 Awb ten aanzien van de uitspraak van de president d.d. 1 december 1998 in het geschil tussen de hierboven onder 1 t/m 4 genoemde eiseressen en de hiervoor genoemde verweerder. Datum van zitting: 8 februari 1999. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN. 1. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de bezwaren ingediend tegen het primaire besluit 17 juni 1997, waarbij vergunning is verleend voor de bouw van een hal met buitenverkoop ten behoeve van perifere detailhandel op het noorderlijk deel van het industrieterrein Beitel-Locht te Kerkrade, zulks onder gelijktijdige verlening van vrijstelling ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), nadat het aanvankelijk besluit op deze bezwaren d.d. 19 januari 1998 bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 1 december 1998 was vernietigd, wederom ongegrond verklaard. 2. Tegen dit besluit zijn door en/of namens eiseressen zoals hierboven in de aanhef onder 1 t/m 4 vermeld bij schrijvens van respectievelijk 29 januari 1999, 5 februari 1999 en 2 februari 1999, beroepschriften op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij de arrondissementsrechtbank te Maastricht. Tevens hebben eiseressen zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb. 3. Op voet van het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb zijn de Gedeputeerde Staten van Limburg (hierna: GS), de Sportvereniging Roda J.C. (hierna: Roda), alsmede Hornbach Holding BV te Driebergen en Hornbach Bouwmarkt AG te Bornheim bei Landau (hierna: Hornbach) in de gelegenheid gesteld om aan het geding deel te nemen. Van deze gelegenheid is door alle partijen gebruik gemaakt. 4. Voorafgaand aan het instellen van de hiervoor genoemde beroepen en de aanvragen tot het treffen van een voorlopige voorziening, zijn namens B&W Kerkrade, Roda en Horbach verzoeken ex artikel 8:87 van de Awb ingediend, beide d.d 18 januari 1999 en strekkend tot opheffing van de bij uitspraak van 1 december 1998 terzake het besluit van 17 juni 1997 uitgesproken schorsing. De in de aanhef onder 1 t/m 4 als eiseressen aangeduide partijen zijn, evenals GS in deze procedure ambtshalve aangemerkt als derde-belanghebbenden. 5. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan (de gemachtigden van) eiseressen, alsmede aan (de gemachtigde van) de derde- belanghebbenden gezonden. 6. Alle verzoeken, zowel die ex artikel 8:81 van de Awb, als die ex artikel 8:87 van de Awb zijn, gelet op hun onderlinge samenhang gevoegd behandeld ter zitting van 8 februari 1999, waar B&W van Heerlen is verschenen bij haar gemachtigde dhr A. Matlega en dhr D.C. Wilbrink; namens eiseressen sub 2 (hierna: Bud‚) is verschenen mr J.A. Visser, advocaat te Dordrecht, terwijl namens eiseressen sub 3 (hierna: LOZO) is verschenen mr J.H.P. Hardy en eiseressen sub 4 ( hierna: MBO-Ruijters) zich hebben doen vertegenwoordigen door mr F.L.M. Heuts, advocaat te Sittard; mr G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam is verschenen namens Roda, waarvoor tevens is verschenen dhr Pick‚e (voorzitter); laatstgenoemde raadsman heeft tevens het woord gevoerd namens Hornbach, voor wie ook is verschenen dhr Meulenberg, directeur van Hornbach. GS hebben zich doen vertegenwoordigen door mr A.L.J. Nilsen. Verweerder tenslotte, is verschenen bij mr J.W.M. Widdershoven en ir G.P.M. van Oijen, bijgestaan door prof mr N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam. Als getuige/deskundige zijn verschenen en gehoord Dhr J.G.K. van der Zanden, registeraccountant en partner bij Moret Ernst & Young te Maastricht, alsmede dhr H.R. Kranenberg, accountant bij Buro Arthur Andersen te Amsterdam. Voorts is als getuige verschenen en gehoord, na daartoe door de president opgeroepen te zijn, drs H.J.C.J.A. Hox, accountmanager bij ABN/AMRO te Maastricht. II. OVERWEGINGEN. II.1 De feiten 1.1. Bij de beoordeling gaat de president uit van de navolgende enerzijds gestelde en anderzijds erkende dan wel onvoldoende weerlegde, alsmede uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken feiten en omstandigheden. 1.2. Voor het feitenverloop tot 19 januari 1998, zijnde de datum van het bij uitspraak van 1 december 1998 vernietigde (eerste) besluit op bezwaar, wordt verwezen naar het overwogene onder II.3 van voormelde uitspraak. Het aldaar overwoge dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. 1.3 De door/namens eiseressen tegen het besluit van 19 januari 1998, waarbij de bezwaren van eiseressen tegen de voor de Hornbach Bouwmarkt aan Roda verleende bouwvergunning met vrijstelling ongegrond werden verklaard, ingestelde beroepen zijn bij meervermelde uitspraak d.d. 1 december 1998 gegrond verklaard en het bestreden besluit op bezwaar is vernietigd. Tevens heeft de president in dit geding de bij primair besluit d.d. 17 juni 1997 verleende bouwvergunning geschorst en heeft daarbij, uitspraak doende in de hoofdzaak, bepaald dat deze schorsing zal voortduren tot zes weken nadat verweerder opnieuw op de bezwaarschriften zou hebben beslist. 1.4 De vernietiging van voormeld besluit heeft plaatsgevonden in verband met het ontbreken van een voldoende deugdelijke motivering terzake het percentage dat de bijdrage van Hornbach zou vertegenwoordigen bij de stichtingskosten van het stadion, alsmede in dit verband een gebrek in de zorgvuldige voorbereiding, daar niet gebleken was dat verweerder een zelfstandig onderzoek had verricht naar de betreffende cijfers. Voorts steunde de vernietiging op het oordeel dat de urgentie voor de bouwmarkt onvoldoende aannemelijk was geworden. 1.5 Tegen de uitspraak is door de LOZO voor wat betreft beide besluiten die onderdeel van het geding uitmaakten hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Zoals ter zitting gebleken, is ook namens Roda en Hornbach tegen de uitspraak hoger beroep ingesteld voorzover het dictum betrekking heeft op het vernietigde besluit terzake de bouwmarkt. 1.6 Ter uitvoering van de bij de uitspraak onder 4 van het dictum gegeven opdracht, heeft verweerder een nader onderzoek ingesteld naar de stichtingskosten van het stadion en de bijdrage van Hornbach hierin. In dit kader heeft verweerder allereerst aan Roda nieuwe en geactualiseerde cijfers gevraagd Aan eiseressen is de gelegenheid geboden hierop te reageren. Voorts heeft verweerder de gepresenteerde cijfers voorgelegd aan een onafhankelijke deskundige, VB Deloitte & Touche accountants te Maastricht, waarna de thans voorliggende - nieuwe- beslissing is genomen. II.2 Met betrekking tot de behandeling van de beroepen en verzoeken (artikelen 6:18, 6:19, 6:24, 8:86 en 8:87 van de Awb): 2.1 In de hiervoor onder II.1 gereleveerde feiten ziet de president grond om in te gaan op de -door partijen niet opgeworpen- vraag of er aanleidng bestaat om de beroepen en connexe verzoeken ex artikel 8:81 Awb door te zenden naar de Afdeling. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. 2.2 Zowel door de LOZO als door Roda en Hornbach is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president d.d. 1 december 1998 inzake de beroepen tegen de bouwvergunningen met vrijstelling voor het Roda stadion c.a en de Hornbach bouwmarkt, met dien verstande dat het hoger beroep van Roda en Hornbach uitsluitend gericht is tegen d t gedeelte van de uitspraak dat betrekking heeft op het besluit terzake de bouwmarkt c.a. Het vorenstaande maakt dat het in het onderhavige geding onderdeel van geschil uitmakende besluit op grond van artikel 6:24 van de Awb en de jurisprudentie aangemerkt dient te worden als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid van de Awb. Opgemerkt zij dat het bestreden besluit door verweerder niet is doorgezonden naar de Afdeling. 2.3 Het thans bestreden besluit komt geheel tegemoet aan de grieven van Roda/Hornbach, doch komt niet tegemoet aan de grieven van de LOZO. De president overweegt in dit kader dat strikt genomen de tekst van artikel 6:19 van de Awb niet ziet op een situatie als de onderhavige, daar het besluit dat door de president bij uitspraak van 1 december 1998 is vernietigd niet meer bestaat en derhalve ook niet door verweerder kan worden ingetrokken of gewijzigd, zodat de hiervoor geschetste, op jurisprudentie gebaseerde gang van zaken berust op toepassing naar analogie. Analoge toepassing van de artikelen 6:18/6:19 van de Awb, zou op grond van het dwingend geredigeerde eerste lid van artikel 6:19 Awb met zich brengen dat het door de LOZO bij de Afdeling ingestelde hoger beroep mede gericht zou moeten worden geacht tegen het onderhavige nieuwe besluit op bezwaar; op grond van het tweede lid van dit artikel zou de Afdeling dan een verwijzingsbevoegdheid toekomen. 2.4 De president acht echter in casu een goede rechtspleging meer gebaat bij het niet analoog toepassen van deze wetsbepalingen. Hierbij heeft hij op de eerste plaats in aanmerking genomen dat de ratio van de artikelen 6:18 en 6:19 Awb, eerst en vooral gelegen is in het bieden en zekerstellen van processuele bescherming. Nu door de LOZO in casu beroep is ingesteld en voorziening is aangevraagd, kan worden geconcludeerd dat de LOZO niet is geschaad in haar rechtsbescherming. Doorverwijzing van de andere, in grote mate samenhangende - zoal niet onlosmakelijk verbonden- beroepen en verzoeken ex artikel 8:81 Awb naar de Afdeling is mitsdien op grond van (de ratio van) voormelde bepalingen niet aan de orde. Een eventueel aan te nemen ruimere uitleg van met name het tweede lid van artikel 6:19 Awb, in dier voege dat op grond van deze bepaling zaken om proceseconomische redenen gevoegd zouden kunnen worden bij de hoger beroepsinstantie -hetgeen tevens een verwijzingsbevoegdheid voor de (president van de) rechtbank zou impliceren-, acht de president in dit verband van minder betekenis. Hierbij neemt hij in aanmerking dat door de overige eiseressen in deze procedure en het bestuursorgaan geen hoger beroep is ingesteld, doch door hen daarentegen is berust in de rechterlijke uitspraak. Het doorverwijzen van deze beroepen op proceseconomische gronden zou met zich brengen dat de andere eiseressen aldus opnieuw -tegen hun wil- betrokken zouden worden bij een procedure die hun verworven rechtspositie zou (kunnen) aantasten, terwijl hen bovendien een beroepsinstantie zou worden ontnomen. Zo uit het tweede lid van artikel 6:19 Awb een verwijzingsbevoegdheid van de (president van de) rechtbank afgeleid zou kunnen worden, ziet de president op hiervoor vermelde gronden dan ook geen aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. De president acht het gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 1998, nr HO1.97.0211 voorts zeer wel aannemelijk dat de Afdeling, indien wél (analoge) toepassing gegeven zou worden aan de artikelen 6:18/6:19 Awb voor wat betreft het beroep van de LOZO, aanleiding zou zien om het beroep van de LOZO met toepassing van het tweede lid van artikel 6:19 Awb terug te verwijzen naar deze (president van de) rechtbank, daar het onderhavige besluit nog nieuwe, niet eerder door de president beoordeelde aspecten bevat, terwijl daarenboven de overige beroepen en connexe verzoeken ex artikel 8:81 Awb, alsmede de verzoeken ex artikel 8:87 Awb, waarbij alle thans eisende partijen tevens als derde-belanghebbenden zijn aangemerkt, thans in deze instantie ter beoordeling voorliggen, Gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemend dat de wet zich strikt genomen tegen deze handelwijze niet verzet, heeft de president ook het beroep en verzoek ex artikel 8:81 van de Awb van de LOZO in -gevoegde- behandeling genomen. 2.5 De verzoeken als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb zijn gedaan terwijl beroepen zijn ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president alsdan onmiddellijk uitspraak doen in die hoofdzaken indien hij na de behandeling van de verzoeken ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken. Op deze bevoegdheid van de president zijn partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting, evenals ter zitting zelve. Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van de verzoeken ter zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaken niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De president doet dan ook, mede gelet op het belang dat partijen daarbij hebben, onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaken. II.3 Het bestreden besluit 3.1 Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren andermaal ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd, onder toevoeging aan de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) de voorwaarde dat de PDV-activiteiten uitsluitend mogen betreffen de branches: bouwmarkt, keukens, sanitair en tuincentra, een en ander conform de concept-voorschriften van het ontwerp- bestemmingsplan Locht I, en de voorwaarde dat met de bouw van de hal met buitenverkoop ten behoeve van perifere detailhandel pas een aanvang kan worden genomen, nadat de bouw van het stadion met annexen en cascoruimte een aanvang heeft genomen. 3.2 Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de bevindingen van VB Deloitte & Touche kan worden geconcludeerd dat mits de transactie Hornbach, alsmede de lening van het bankconsortium, waarvoor deze transactie voorwaarde is, doorgang vinden er voldoende financieringsmiddelen aanwezig zijn om de bouw van het stadion te realiseren; voorts wordt de financiële koppeling tussen het realiseren van het stadion en de bouwmarkt onlosmakelijk geoordeeld en de financiële inbreng via Hornbach, gelet op de koppelingsgevolgen, als substantieel en van doorslaggevende betekenis geacht. Voor wat betreft de in het kader van de artikel 19-procedure benodigde urgentie heeft verweerder overwogen dat naast deze financiële koppeling er sprake is van een planologische koppeling, bestaande uit de ter plaatse uit te voeren infrastructurele werken, zoals ontsluiting en parkeervoorzieningen, die deels gezamenlijk dienen te vallen. De combinatie stadion/bouwmarkt leidt tot optimaal (ruimte-) gebruik van de voorhanden gronden. Voorts is overwogen dat de mede van belang zijnde aspecten betreffende de werkgelegenheid en de bedrijfseconomische redenen tot vestiging van Hornbach in deze regio, naast de bestaande krapte van het feitelijk voorhanden aanbod van vestigingsmogelijkheden, het belang van een spoedige realisatie van beide projecten onderstrepen. II.4 De beroepen en verzoeken 4.1 Eiseressen hebben zich met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben tijdig beroep aangetekend bij deze rechtbank. Tevens hebben zij teneinde dreigend onevenredig nadeel te voorkomen, verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 8:81 van de Awb ingediend, strekkende tot schorsing voor onbepaalde tijd van het primaire besluit waarbij de bouwvergunning met vrijstelling is verleend. 4.2 Verweerder en Roda hebben daarentegen in het nemen van het nieuwe besluit, waarbij de door de president geconstateerde aan het eerdere besluit op bezwaar klevende gebreken naar hun oordeel hersteld zouden zijn, daar zij door de getroffen voorziening rechtstreeks in hun belang getroffen werden, aanleiding gezien om op voet van artikel 8:87, tweede lid van de Awb opheffing van de met toepassing van artikel 8:72, zesde lid op 1 december 1998 uitgesproken schorsing te verzoeken en wel bij verzoekschrift. II.5 De beoordeling van de beroepsgronden: 5.1 Bij deze beoordeling stelt de president voorop dat thans uitsluitend de bouwvergunning onder gelijktijdige verlening van vrijstelling ex artikel 19 WRO voor de Hornbach bouwmarkt c.a ter beoordeling voorligt. Nu, voorzover hoger beroep is ingesteld tegen zijn uitspraak van 1 december 1998 voor wat betreft het besluit terzake het stadion, (nog) geen voorlopige voorziening is aangevraagd en geen schorsing van de uitspraak op dat onderdeel (dan wel enig ander onderdeel) voorligt, dient uitgegaan te worden van het oordeel vervat in deze uitspraak en dientengevolge van de rechtskracht van voormelde bouwvergunning. Hierdoor staat de de urgentie van de bouw van het stadion, en daarmee samenhangend de MER-verplichting en de soliditeit van de financierings- en exploitatiebalans thans niet ter discussie, althans dient daarvan in iedere geval vooralsnog, zolang door de Afdeling op het hoger beroep - eventueel met in achtneming van de aldaar in dat kader ingebrachte c.q. te brengen nova, zoals thans in dit geding door partijen naar voren gebracht- niet is beslist, te worden uitgegaan. De door partijen aangevoerde gronden voorzover betrekking hebbend op het stadion c.a. dienen mitsdien in zoverre buiten beschouwing te blijven. De president kan eiseressen op grond van deze overwegingen dan ook niet volgen in hun betoog dat, indien geoordeeld zou moeten worden dat de realiteitswaarde van het totstandbrengen van het stadion aanmerkelijk geringer is dan is gesteld en op basis van de ter zitting van 17 november 1998 gepresenteerde feiten aannemelijk werd geacht, daardoor tevens de urgentie aan de bouwmarkt komt te ontvallen, zodat argumenten en cijfers betrekking hebbend op het stadion wel degelijk gewicht in de schaal kunnen leggen in het kader van de vraag naar de urgentie voor de bouwmarkt. 5.2 De onder II.1.6 gereleveerde feiten in aanmerking nemend, is de president van oordeel dat gezegd kan worden dat verweerder hiermede in voldoende aan zijn onderzoeksplicht ingevolge artikel 3:2 Awb heeft voldaan. De verklaringen van de door eiseressen opgeroepen getuigen/deskundigen v.d. Zanden en Kranenberg geven de president geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen, nu naar zijn oordeel een zodanig verregaande onderzoeksverplichting als door eiseressen wordt voorgestaan, gelet op de door verweerder in casu uit te voeren toetsing, bezien in samenhang met de aard van het besluit, in voormelde wetsbepaling niet gelezen kan worden. Daarbij komt dat deze deskundigen de bevindingen van VB Deloitte en Touche niet hebben weersproken of onvoldoende onderbouwd hebben geacht, doch daarbij slechts bij gebreke van voldoende stukken enkele vraagtekens hebben gesteld. 5.3 Door partijen is nog aangevoerd dat verweerder voorts thans een onzorgvuldige voorbereiding verweten kan worden, daar de commissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb, niet opnieuw is gehoord alvorens over te gaan tot het nemen van de thans bestreden beslissing. De president is van oordeel dat geen wettelijke bepaling aangewezen kan worden, die verweerder hiertoe verplicht, terwijl voorts in casu, mede gelet op de beperkte ruimte die verweerder gelet op de rechterlijke uitspraak resteerde, daar de nieuwe beslissing zich immers diende te bewegen binnen de grenzen die de president bij zijn uitspraak had getrokken, niet gezegd kan worden dat verweerder door aldus te handelen, niet heeft voldaan aan de eisen die aan een zorgvuldige voorbereiding kunnen worden gesteld. 5.4 Waar door eiseressen is geklaagd over het feit dat verweerder heeft nagelaten in te gaan op alle in het kader van de 'eerste ronde' van de bezwaarprocedure opgeworpen grieven, terwijl eiseressen volledig volharden in hun grieven als neergelegd in hun bezwaarschriften tegen het besluit van 17 juni 1997, alsmede in de beroepschriften in de vorige procedure, verwijst de president naar pagina 4 van het besluit, alwaar verweerder heeft aangegeven dat de overwegingen van de president aldaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Door deze zinsnede heeft verweerder de overwegingen en motivering van de president tot de zijne gemaakt, waardoor -zij het indirect en opnieuw uiterst summier- is ingegaan op de eerder aangevoerde bezwaar- en beroepsgronden. Strijd met het -formele- motiveringsbeginsel acht de president op dit punt dan ook niet aanwezig, temeer nu het standpunt van verweerder dienaangaande als aan eiseressen genoegzaam bekend kon worden verondersteld. 5.5 Het vorenstaande laat echter onverlet de door B&W van Heerlen opgeworpen grief dat verweerder zich bij de huidige heroverweging niet (meer) mocht baseren op de verklaring van geen bezwaar, daar verweerder thans in ieder geval niet meer mocht uitgaan van een bestaande c.q. plaats gevonden hebbende afstemming, zoals geeist in het provinciaal detailhandels beleid. Ter zitting is van de kant van GS dienaangaande desgevraagd verklaard dat GS thans het standpunt innemen dat gebleken is dat er -wel degelijk- sprake is van strijd met het provinciaal PDV-beleid, doch dat de omstandigheden dermate bijzonder zijn dat GS daarin aanleiding (hebben ge)zien om van dat beleid af te wijken. Dit maakt dat thans bezwaarlijk kan worden volgehouden dat de verklaring van geen bezwaar d.d. 18 maart 1997 voldoende deugdelijk is gemotiveerd, zodat deze derhalve in dit opzicht als gebrekking dient te worden gekwalificeerd. Het vereiste van een genoegzame verklaring van geen bezwaar kan ingevolge de jurisprudentie niet worden aangemerkt als een vormvoorschrift in de zin van artikel 6:22 Awb, zodat dit gebrek tot vernietiging van het besluit moet leiden. (Zie: ARRS 4-9-1991, RO3892234 en ABRS 13-6-1996, HO1950387). In de zijdens GS ter zitting gedane uitlating, ziet de president echter aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, Awb. 5.6 Gelet op de verklaringen van de hiervoor onder 5.2 vermelde getuigen/deskundigen, alsmede de getuigeverklaring van de door de president opgeroepen getuige Hox, het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag gelegde deskundigenrapport is de president voorts van oordeel dat is komen vast te staan dat de financiële bijdrage van Hornbach onontbeerlijk is voor de stichting van het Roda-stadion, zodat de motivering op dit punt thans als voldoende deugdelijk kan worden aangemerkt. 5.7.1 Met betrekking tot de vraag of een voldoende mate van urgentie aanwezig geacht kan worden om toepassing van de anticipatieprocedure in casu te rechtvaardigen, zij voor wat betreft de relatie tot het stadium waarin de planprocedure zich bevindt, voorop gesteld dat als uitgangspunt dient te gelden de situatie zoals deze zich voordoet op de datum waarop de beslissing in (hernieuwde) heroverweging wordt genomen, in casu 14 januari 1999. Overwogen wordt in dit verband voorts dat het de president, gelet op het verhandelde ter zitting, geenszins onaannemelijk voorkomt dat de beslissing met betrekking tot de goedkeuring van het bestemmingsplan door GS, die aanvankelijk geagendeerd stond voor 9 februari 1999 zal worden verdaagd. Voorts kan ervan worden uitgegaan dat rekening gehouden moet worden met een termijn van 3 tot 5 maanden na de behandeling door de Afdeling van een eventueel verzoek ex artikel 28, lid 8 WRO voordat het bestemmingsplan rechtskracht zal verkrijgen. Het is aannemelijk dat dit eerst het geval zal kunnen zijn omstreeks september 1999. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het stadium waarin de planprocedure zich thans bevindt op zich geen belemmering vormt voor toepassing van een anticipatieprocedure. 5.7.2 Aan het bestreden besluit is thans, anders dan in het vernietigde besluit van 19 januari 1998, naast de hiervoor onder 5.6 als voldoende aangetoond beoordeelde financiële koppeling een planologische koppeling ten grondslag gelegd, alsmede een eigen urgentie voor de bouwmarkt c.a. De planologische koppeling is thans gemotiveerd, zoals hierboven onder 3.2 reeds weergegeven, met een optimaal ruimtegebruik van de voorhanden gronden door het samenvallen van de infrastructurele werken en parkeervoorzieningen, terwijl de eigen urgentie -thans naast de gekoppelde urgentie uitdrukkelijk genoemd- gelegen zou zijn in de werkgelegenheid en bedrijfseconomische redenen tot vestiging van Hornbach. 5.7.3 In het licht van het ten deze gegeven toetsingskader, komt de president op grond van de onder 5.7.1 en 5.7.2 genoemde feiten en omstandigheden, tot het oordeel dat de anticipatieprocedure in casu gerechtvaardigd is te achten. Daarbij wordt nog overwogen dat de president een voldoende zwaarwegende zelfstandige urgentie op zich nog steeds onvoldoende aangetoond en/of aanwezig acht, doch dat enige zelfstandige urgentie op grond van de thans door verweerder en Hornbach aangegeven argumenten aan het bouwplan niet kan worden ontzegd. Op grond van deze -zij het geringe- eigen urgentie, gecombineerd met de thans in voldoende mate nader gemotiveerde en aannemelijk gemaakte gekoppelde urgentie zowel in financieel als in planologisch opzicht, bezien in samenhang met de reeds in de uitspraak van 1 december 1998 onder 5.4.10 aangegeven betrekkelijk geringe mate van inbreuk op het bestaande planologisch regime, kan thans naar dezerzijds oordeel tot een voldoende mate van urgentie worden geconcludeerd, zodat hierin geen grond -meer- gelegen is waarom het bestreden besluit in rechte geen stand zou kunnen houden. 5.8 Nu ook overigens -behoudens hetgeen hierboven is overwogen onder 5.5- niet gebleken is van gronden die tot vernietiging van het besluit zouden moeten leiden, wordt dienaangaande beslist zoals nader aangegeven in rubriek III. II.6 De verzoeken ex artikel 8:81 en 8:87 Awb: 6.1 Nu in deze uitspraak onmiddellijk op voet van artikel 8:86 van de Awb uitspraak wordt gedaan in de bodem, is aan de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 8:81 Awb het spoedeisend belang komen te ontvallen, zodat deze verzoeken voor afwijzing gereed liggen. 6.2 Aangaande de verzoeken ex artikel 8:87 Awb, strekkende tot opheffing van de schorsing van het primaire besluit, waartoe de president bij uitspraak van 1 december 1998 bij wijze van voorziening ex artikel 8:81 Awb is overgegaan en welke schorsing hij bij zijn uitspraak ex artikel 8:86 Awb in de bodemprocedure met toepassing van artikel 8:72, lid 6 juncto artikel 8:86 heeft verlengd tot zes weken nadat opnieuw op de bezwaren zou zijn beslist, acht de president zich onbevoegd, waartoe als volgt wordt overwogen. Naar dezerzijds oordeel strekken de door B&W van Kerkrade en Roda/Hornbach gedane verzoeken ertoe te bewerkstelligen dat de (verlenging van de) termijn die met toepassing van artikel 8:72, lid 6 Awb aan de duur van de schorsing i s verbonden, gewijzigd c.q. opgeheven wordt. Dit impliceert naar dezerzijds oordeel, mede gelet op het systeem van de wet en de plaatsing van het artikel in titel 8.2 van de Awb, een ofheffing c.q. wijziging van een dictum dat door de president met toepassing van artikel 8:86 Awb in een bodemprocedure is gegeven. Daartegen kan slechts in hoger beroep worden opgekomen, eventueel met een gelijktijdig verzoek ex artikel 8:81 Awb bij de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Immers, zo er geen sprake zou zijn geweest van zogenaamde 'kortsluiting' doch van de 'normale' situatie, waarin eerst een voorzieningenprocedure zou zijn gevoerd waarbij door de president een voorlopige voorziening zou zijn getroffen en vervolgens de rechtbank bij uitspraak in de bodemprocedure met toepassing van artikel 8:72, lid 6 Awb het wenselijk geacht zou hebben de in voorziening uitgesproken, en op grond van artikel 8:85 tweede lid Awb in beginsel door de uitspraak van de rechtbank op het beroep vervallen schorsing te verlengen, zou de president (ook) niet bevoegd zijn geweest om terzake de opheffing van dit door de rechtbank uitgesproken dictum te oordelen. Naar de president begrepen heeft uit de pleitnota van de gemachtigde van Roda/Hornbach, is er namens Roda/Hornbach ook hoger beroep ingesteld tegen dictum 3a t/m 3c, waarbij onder 3b de verlenging van termijn is bepaald. 6.3 Mitsdien wordt thans aangaande de verzoeken ex artikel 8:81 en 8:87 van de Awb beslist zoals nader aangegeven in rubriek III. II.7 De proceskosten en het griffierecht: 7.1 Uit artikel 8:74 van de Awb volgt dat het College van B&W van Heerlen als indienster krachtens delegatie van een tot gegrondverklaring leidend beroepschrift aanspraak kan maken op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. Wat het in verband met de indiening van het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb betaalde griffierecht betreft, ziet de president aanleiding, met gebruikmaking van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb, verweerder te gelasten ook de kosten daarvan voor zijn rekening te nemen. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84, 8:86 en 8:87 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht, 1. wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af; 2a.verklaart het beroep van Burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2b.bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven; 2c.verklaart de overige beroepen ongegrond; 3. verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de verzoeken ex artikel 8:87 Awb; 4. bepaalt dat aan de gemeente Heerlen het betaalde griffierecht ten bedrage van f 840,- (zijnde 2 x f 420,-) wordt vergoed door de gemeente Kerkrade. Aldus gedaan door mr. R.H.M.J. baron van Hövell tot Westerflier in tegenwoordigheid van mr. L.M.J.A. Dassen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 1999 door mr. van Hövell voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. L.M.J.A. Dassen w.g. R. van Hövell tot Westerflier Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraag zes weken. Tevens staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan de mogelijkheid open zich tot de Voorzitter van voormelde Afdeling te wenden met een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Tegen de uitspraak op de verzoeken ex artikel 8:81 en 8:87 van de Awb staat geen rechtsmiddel open.