Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3665

Datum uitspraak1999-03-03
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers29655 ha za 6 van 1999
Statusgepubliceerd


Indicatie

De gemeente heeft op 26 maart 1998 de last onder dwangsom ingetrokken en A aangeschreven het gebouwde te verwijderen onder aanzegging van bestuursdwang. Het gaat met name om de vraag of het intrekkingsbesluit van 26 maart 1998 aan de last onder dwangsom zijn werking heeft ontnomen in die zin dat A dientengevolge de verbeurde dwangsommen niet meer verschuldigd zou zijn.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ALMELO zaaknummer: 26269 ha za 548 van 1998 datum uitspraak vonnis: 3 maart 1999 (aez) Vonnis van de arrondissementsrechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van: A te B, opposant, procureur: mr. J.C. van Nie, tegen De gemeente Vriezenveen zetelende te Vriezenveen, geopposeerde, hierna te noemen de gemeente, procureur: mr. M.H.M. Blokvoort. Gehoord partijen. Gezien de stukken, Overweegt: over het procesverloop: A heeft de gemeente op 6 mei 1998 aangezegd in verzet te komen van een aan hem op 27 maart 1998 betekend dwangbevel strekkend tot invordering van door A verbeurde dwangsommen. Ter dienende dage heeft A geconcludeerd voor eis overeenkomstig de dagvaarding en producties overgelegd. De gemeente heeft geantwoord en eveneens een aantal producties overgelegd. Partijen hebben daarna onder overlegging van producties ieder nog een conclusie genomen. Tenslotte hebben partijen de stukken aan de rechtbank overgelegd en vonnis gevraagd. De inhoud van de stukken moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. Over het recht: de ontvankelijkheid van het verzet 1 Op 1 januari 1998 is afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna ook te noemen: Awb) betreffende bestuursdwang in werking getreden. Tot dat tijdstip werd de oplegging van dwangsommen zoals hier aan de orde beheerst door artikel 136 van de Gemeentewet. Krachtens overgangsrecht, neergelegd in artikel IV, tweede lid van de overgangs- en slotbepalingen derde tranche Awb (Wet van 20 juni 1996, Stb. 333) blijven de oude bepalingen van toepassing indien een beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom is bekend gemaakt vóór 1 januari 1998. Nu het dwangbevel waartegen A zich verzet het vervolg is van een last onder dwangsom, opgelegd bij besluit van burgemeester en wethouders van 4 september 1997, dat wil zeggen, van vóór 1 januari 1998,heeft de rechtbank de vraag onder ogen gezien of ook het voorliggende dwangbevel nog onder de werking van artikel 136 van de Gemeentewet valt. In dat geval bedraagt de termijn waarbinnen verzet kan worden aangetekend niet zoals ingevolge artikel 5:26 van de Awb 6 weken, doch slechts 30 dagen. Deze vraag valt aan de hand van de tekst van artikel IV niet rechtstreeks te beantwoorden. De rechtbank meent dat doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het feit dat de invordering van een verbeurde dwangsom respectievelijk het uitvaardigen van een dwangbevel afzonderlijke besluitvorming vraagt van het daartoe bevoegde bestuursorgaan. De beslissing om tot invordering over te gaan respectievelijk een dwangbevel daartoe te doen uitgaan moet dan ook los worden gezien van de beslissing tot oplegging van een last onder X dwangsom. Waar het overgangsrecht in artikel IV alleen ziet op de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom valt de beslissing tot invordering respectievelijk het uitvaardigen van het dwangbevel daar niet onder. Het dwangbevel dateert van 27 maart 1998,zodat hierop de bepalingen uit de Awb van toepassing zijn. Het verzet is tijdig ingesteld zodat A in zijn verzet ontvankelijk moet worden geacht. Het materiële geschil 3. De rechtbank gaat voor de beoordeling van het materiële geschil uit van de navolgende feiten. Deze kunnen als tussen partijen vaststaand worden aangemerkt, hetzij omdat zij over en weer zijn erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, hetzij omdat zij blijken uit de overgelegde en niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken producties. 4a. De gemeente heeft in februari 1997 geconstateerd dat A bezig was een gebouw te bouwen op het hem in eigendom toebehorende perceel grond gelegen te Vriezenveen aan het […] 243, zonder in het bezit te zijn van de vereiste bouwvergunning. b. Op 4 september 1997 heeft de gemeente A aangeschreven om het gebouwde binnendrie maanden na de datum van verzending te verwijderen dan wel, na verkregen vergunning, aan te passen en in vereenstemming te brengen met de eisen van het geldende bestemmingsplan, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van f. 20.000,00 per week met een maximum van f. 300.000,00. c. Tussen 4 september 1997 en 5 december 1997 zijn er diverse contacten geweest tussen A en de gemeente waarbij de gemeente het besluit dat het gebouwde moest worden verwijderd of aangepast vóór 5 december 1997 onverkort heeft gehandhaafd. d. Op 13 februari 1998 heeft de gemeente A bericht dat sedert 5 december 1997 een bedrag ad f. 180.000,00 was verbeurd; dat na de situatie ter plekke in ogenschouw te hebben genomen was geconstateerd dat in de tiende en de elfde week na 4 december 1997 het gebouw nog steeds aanwezig was; dat de overtreding nog steeds voortduurde en dat daarmee een bedrag van f. 40.000,00 aan verbeurde dwangsommen was gemoeid. A is verzocht dit bedrag binnen één week na dagtekening van de brief aan de gemeente over te maken. De gemeente heeft er daarbij op gewezen dat bij uitblijven van betaling tot invordering bij dwangbevel zou worden overgegaan en dat in dat geval tevens aanspraak zou worden gemaakt op de wettelijke rente en de kosten van invordering. C. Op 13 maart 1998 heeft de gemeente op gelijke wijze A verzocht een bedrag ad f. 80.000,00 over te maken wegens verbeurde dwangsommen voor de twaalfde tot en met de vijftiende week na 4 december 1997. Op 27 maart 1998 heeft de gemeente een dwangbevel ten laste van A uitgevaardigd en aan hem doen betekenen voor een totaal bedrag van f. 120. 000,00 wegens verbeurde dwangsommen, te vermeerderen met de wettelijke rente over f. 40.000,00 vanaf 20 februari 1998 en met de wettelijke rente over f. 80.000,00 vanaf 20 maart 1998 alsmede de invorderingskosten . g. De gemeente heeft op 26 maart 1998 de last onder dwangsom ingetrokken en A aangeschreven het gebouwde te verwijderen onder aanzegging van bestuursdwang. A heeft ook aan deze aanschrijving geen gevolg gegeven. Nadat een door hem ingediend verzoek om voorlopige voorziening door de president van de rechtbank op 26 juni 1998 was afgewezen, heeft de gemeente op 13 juli 1998 haar besluit van 26 maart 1998 uitgevoerd en het gebouwde laten slopen. 5 . A vordert in deze procedure hem tot goed opposant te verklaren en het dwangbevel van 27 maart 1998 buiten effect te stellen. A heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het besluit van 4 september 1997 geen rechtskracht meer heeft nu de gemeente dat besluit heeft ingetrokken. Voorts acht A de opgelegde dwangsom buitenproportioneel. Invordering dient bovendien naar zijn mening geen enkel redelijk doel meer nu de gemeente in het kader van de aangezegde bestuursdwang het gebouwde heeft laten slopen. A heeft tenslotte bestreden invorderingskosten verschuldigd te zijn. 6. De gemeente heeft tegen de vordering verweer gevoerd en meent, kort en zakelijk weergegeven, dat er geen grond is het dwangbevel buiten effect te stellen. Beoordeling. 7. A heeft niet betwist dat hij niet heeft voldaan aan de hem door de gemeente opgelegde last om voor 5 december 1997 het gebouw te verwijderen of aan te passen. Evenmin heeft hij de constatering van de gemeente bestreden dat op 13 februari 1998, respectievelijk 13 maart 1998 het gebouw nog onveranderd aanwezig was en dat hij uit dien hoofde de dwangsommen als vermeld heeft verbeurd. Het gaat met name om de vraag of het intrekkingsbesluit van 26 maart 1998 aan de last onderdwangsom zijn werking heeft ontnomen in die zin dat A dientengevolge de verbeurde dwangsommen niet meer verschuldigd zou zijn. 8. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet zo. Het bestuursorgaan dat de bevoegdheid heeft om middels bestuursdwang een einde te maken aan een met de wet- en regelgeving strijdige situatie heeft gelet op artikel 5:36 van de Awb de keuze om in plaats daarvan een last onder dwangsom op te leggen en de overtreder zo te bewegen de illegale toestand op te heffen. De enige beperking die de artikelen 5:31 en 5:36 van de Awb daaraan stellen is dat beide handhavingsinstrumenten niet tegelijkertijd voor dezelfde overtreding mogen worden ingezet. Er is echter geen reden om aan te nemen dat een bestuursorgaan niet zou mogen besluiten om alsnog tot uitoefening van bestuursdwang over te gaan als blijkt dat de eerdere maatregel tot oplegging van een last onder dwangsom niet het beoogde effect heeft. Het strookt niet met het karakter van de last onder dwangsom als handhavingsinstrument indien in zo'n geval het intrekkingsbesluit tot gevolg zou hebben dat de last onder dwangsom met terugwerkende kracht zijn werking verliest. 9. De vraag of de verbeurde dwangsommen disproportioneel zijn acht de rechtbank in dezen niet relevant. Dit aspect had aan de orde kunnen komen bij de administratiefrechtelijke beoordeling van het besluit van 4 september 1997, waarin de hoogte van de dwangsom is bepaald. A heeft echter geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 september 1997. Dit besluit heeft formele rechtskracht gekregen en staat in deze procedure dan ook niet meer ter discussie. 10. Ook het argument dat invordering van de dwangsommen geen enkel redelijk doel meer dient kan A niet baten. A heeft de dwangsommen verbeurd en de gemeente kan gelet op artikel 5:33 van de Awb tot invordering over gaan. A is ook nadat burgemeester en wethouders een dwangbevel hadden uitgevaardigd weigerachtig gebleven om eigener beweging uitvoering te geven aan de last tot amoveren van het door hem illegaal gebouwde. Er bleef de gemeente weinig anders over dan ook aan het besluit tot bestuurdwang uitvoering te geven. Dat A daardoor voor dubbele kosten is komen te staan heeft hij dan ook in hoge mate aan zichzelf te wijten en vormt geen reden op grond waarvan de gemeente in redelijkheid zou hebben moeten afzien van het invorderen van de dwangsommen. 11. A meent tenslotte geen invorderingskosten verschuldigd te zijn. Zoals de rechtbank hiervoor onder 1 reeds heeft overwogen is zij van oordeel dat op het dwangbevel de bepalingen van afdeling 5.3 van de Awb van toepassing zijn. Artikel 5:33 eerste lid, tweede volzin bepaalt dat het bestuursorgaan bij dwangbevel het verschuldigde bedrag, verhoogd met de op de invordering vallende kosten, kan invorderen. Het is juist dat de oorspronkelijke tekst van artikel 5:33 van de Awb de zinsnede "verhoogd met de op de invordering vallende kosten" niet bevatte. Deze omissie van de wetgever is evenwel in artikel1 onder D van de Aanpassingswet 1 van de derde tranche van de Awb hersteld. Ook deze stelling van A moet worden verworpen. 12. Uit het voorgaande volgt dat A in zijn verzet niet kan slagen. De vordering moet worden afgewezen en A moet als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding aan de zijde van de gemeente. Rechtdoende: - Wijst de vordering af - Veroordeelt A in de proceskosten van de gemeente, tot op deze uitspraak begroot op f.370,00 wegens verschotten en f 3.400,00 wegens salaris voor de procureur. Aldus gewezen door mrs. Effting, Breitbarth en Jue en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 3 maart 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.