Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3668

Datum uitspraak1999-03-25
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/11420 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/11420 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ferwerderadiel, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden op 26 november 1996 onder nr. AWB 94/1547 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Desgevraagd is van de zijde van appellant een stuk overgelegd en is nader gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 11 februari 1999, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door F.J. Kragten van Juridisch adviesbureau Kragten & Partner Beilen B.V. en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door M.C. van der Heijden, werkzaam bij de CFO. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. Gedaagde is sinds 1 februari 1990 bij appellant werkzaam in de functie van opzichter/uitvoerder van de buitendienst van gemeentewerken, sinds 1 februari 1991 in een vast dienstverband. Bij het in geding zijnde besluit van 28 juli 1994 heeft appellant de waardering van de functie van gedaagde, met toepassing van het gemeentelijk functiewaarderingssysteem, gehandhaafd: de functie is ingedeeld in hoofdgroep III met toekenning van 15 punten voor de secundaire factoren, waaronder 2 punten voor de factor functionele vorming. Gedaagde heeft in beroep aangevoerd dat deze laatste score 3 punten zou moeten bedragen, overeenkomstig het ten behoeve van het bestreden besluit uitgebrachte advies van de bezwarencommissie functiewaardering. De rechtbank heeft gedaagdes beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens onzorgvuldige voorbereiding. Naar haar oordeel heeft appellant bij de voorbereiding van het primaire besluit naast het door gedaagde ingevulde functie-inventarisatieformulier ten onrechte geen (schriftelijke) informatie aangaande de functie van gedaagdes directe chef betrokken. Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet dat de inbreng van die chef in de bezwarenprocedure een rol heeft gespeeld bij de besluitvorming. Nu bij de stukken een zogenaamd chefs-formulier ontbreekt, had appellant naar het oordeel van de rechtbank de inbreng van de chef bij zijn overwegingen dienen te betrekken. Van de zijde van appellant is dit oordeel gemotiveerd bestreden. Tevens hebben partijen hun standpunt naar voren gebracht met betrekking tot de inhoudelijke kant van de waardering van gedaagdes functie. De Raad staat thans voor de vraag of het in geding zijnde besluit in rechte stand kan houden. Hij stelt daarbij voorop dat volgens vaste jurisprudentie in een geval als het onderhavige de rechterlijke toetsing terughoudend dient te zijn in die zin, dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het betreffende besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. De Raad overweegt allereerst dat hij de rechtbank niet kan volgen in het oordeel dat het in geding zijnde besluit onzorgvuldig is voorbereid en dus wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen vormt het functie-inventarisatieformulier de basis voor de functiewaardering en komt aan de mening van de chef of het diensthoofd bij waardering van functies van diens medewerkers slechts indicatieve betekenis toe. De Raad heeft overigens geconstateerd dat het functie-inventarisatieformulier mede is ondertekend door gedaagdes chef en zijn hoofd van dienst, welke functionarissen blijkens de gedingstukken ook beiden inbreng hebben gehad in de bezwarenprocedure. Het in geding zijnde besluit komt derhalve niet voor vernietiging op de door de rechtbank aangegeven grond in aanmerking. Nu partijen in deze procedure zowel bij de rechtbank als in hoger beroep hun standpunten met betrekking tot de inhoudelijke kant van het in geding zijnde besluit naar voren hebben gebracht en partijen desgevraagd ter zitting van de Raad hebben aangegeven er de voorkeur aan te geven dat de Raad het geschil ook inhoudelijk beslecht, zal de Raad de behandeling van het geding niet terugwijzen naar de rechtbank. In geschil is thans nog de score van 2 punten voor het gezichtspunt functionele vorming, welke score correspondeert met 500 tot 1000 uren werkervaring en/of scholing. De Raad is met gedaagde van oordeel dat, gezien het takenpakket van gedaagde, zoals neergelegd in het functie-inventarisatieformulier, hier een score van 3 punten op zijn plaats is. De Raad heeft hierbij ook van belang geacht het blijkens de gedingstukken door de interne waarderingscommissie functiewaardering gegeven advies, welk advies in casu ook volgens appellant als uitgangspunt dient te gelden, zoals ter zitting van de Raad namens appellant nog is bevestigd. Bij dit advies is aangegeven dat na de middelbare beroepsopleiding twee à drie jaar werkervaring is vereist en dat aanvullende kennis van groenvoorziening (één jaar), personeelsmanagement, veiligheidswetgeving, materieel, afvalverwijdering, etc. (samen eveneens één jaar) nodig is. Hiervan uitgaande is voor de vervulling van de functie van gedaagde na de middelbare beroepsopleiding in totaal vier à vijf jaar werkervaring en scholing vereist, waarvan volgens het toepasselijke systeem bij indeling in hoofdgroep III twee jaar buiten beschouwing dient te blijven, zodat twee à drie jaren resteren. Nu geen andere indicaties voorhanden zijn dient redelijkerwijs te worden uitgegaan van tenminste het met 2½ jaar corresponderende aantal uren, derhalve van meer dan 1000 uren. Het in geding zijnde besluit berust in zoverre op onvoldoende gronden. Hierbij wordt nog overwogen dat, zoals ook de rechtbank in een overweging ten overvloede al te kennen heeft gegeven, bij het bepalen van de score voor functionele vorming buiten beschouwing dient te blijven de behaalde score voor het gezichtspunt leidinggeven. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit, zij het op evenvermelde grond, niet in stand kan blijven, voor zover daarbij voor het gezichtspunt functionele vorming 2 punten zijn toegekend en dient derhalve het beroep van gedaagde alsnog gegrond te worden verklaard. Op grond van de toepasselijke functiewaarderingsregeling kan het bovenstaande slechts leiden tot de vaststelling van de waardering van gedaagdes functie door indeling in hoofdgroep III, met 16 (in plaats van 15) punten voor de secundaire factoren, hetgeen correspondeert met functieniveau 9. In de gegeven omstandigheden ziet de Raad dan ook voldoende aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak voorzien. De door de rechtbank aan appellant gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit dient te worden vernietigd. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant, als in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke worden begroot op f 710,aan kosten van rechtsbijstand. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: - Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij aan appellant de opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen; - Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; - Bepaalt dat deze uitspraak van de Raad in de plaats treedt van het vernietigde besluit en stelt in verband daarmee de uitkomst van de waardering van gedaagdes functie per 1 januari 1994, met toepassing van de hiervoor bedoelde functiewaarderingsregeling, vast op III/16, corresponderend met functieniveau 9; - Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ad f 710,-, te betalen door de gemeente Ferwerderadiel; - Bepaalt dat van de gemeente Ferwerderadiel een griffierecht wordt geheven van f 675,-. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr P. Ingelse als leden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 1999. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) A.W.M. van Bommel. (wegens defungeren van bovengenoemde griffier)