Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3672

Datum uitspraak1999-01-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers97/1273 CSV H1 A 98/65 CSV H1 A
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser is als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven premieschulden van X B.V.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO Sector Bestuursrecht Meervoudige Kamer Registratienummers: 97/1273 CSV H1 A 98/65 CSV H1 A UITSPRAAK in de geschillen tussen: A, wonende te B, eiser, gemachtigde: mr. L.J. Benistant, advocaat en procureur te Utrecht, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling Gak Nederland B.V. 1. Aanduiding bestreden besluiten Besluiten van verweerder van 26 september 1997 en 31 december 1997. 2. De feiten en het verloop van de procedure Eiser is van 2 november 1990 tot 18 november 1992, bestuurder geweest van X B.V. (hierna: X), gevestigd te D. Van 2 november 1990 tot en met 31 december 1991 was eisers broer C eveneens bestuurder van de vennootschap, doch hij is per 1 januari 1992 weer uitgeschreven als medebestuurder. Namens X is op 13 augustus 1991 aan de bedrijfsvereniging een melding gedaan van betalingsonmacht. De vennootschap is op 18 november 1992 failliet verklaard. Bij besluit van 21 december 1995 heeft verweerders rechtsvoorganger eiser als bestuurder, ingevolge artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven premieschulden van X ten bedrage van f 403.023,72. Tegen dit besluit heeft C, voornoemd, namens eiser op 8 januari 1996 bezwaar gemaakt. Daarbij is te kennen gegeven dat eiser - op dat moment verblijvend in het Huis van Bewaring te Almelo - gebruik wenste te maken van de mogelijkheid om zijn bezwaren op een hoorzitting mondeling toe te lichten. Bij schrijven van 18 augustus 1997 heeft verweerder eisers broer uitgenodigd binnen een termijn van vier weken de gronden van het bezwaar schriftelijk in te dienen. Aangezien de gronden van het bezwaar niet binnen deze termijn zijn ingediend, heeft verweerder eiser(s broer) bij schrijven van 15 september 1997 nogmaals in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar binnen een week in te dienen. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat wanneer de nadere motivering van het bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn zou worden ontvangen, de mogelijkheid bestond dat het bezwaar als kennelijk ongegrond zou worden aangemerkt en dat in dat geval zou worden afgezien van het houden van een hoorzitting. Ook binnen laatstgenoemde termijn heeft eiser de gronden van zijn bezwaar niet ingediend. Bij het bestreden besluit van 26 september 1997 heeft verweerder besloten af te zien van het houden van een hoorzitting, het bezwaar van eiser d.d. 8 januari 1996 ongegrond te verklaren en het bestreden besluit te handhaven. Tegen dit besluit heeft mr. L.J. Benistant bij schrijven van 16 oktober 1997 namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij schrijven van 11 november 1997 heeft hij de gronden van eisers beroep ingediend. Verweerder heeft inzake dit beroep (reg.nr. 97/1273) op 4 december 1997 een verweerschrift ingediend. Voorts heeft verweerder eiser onder dagtekening 21 november 1997 een aanmaning gestuurd op grond van artikel 15 juncto 16d, lid 12 CSV voor betaling van het door eiser verschuldigde premiebedrag van f 403.023,74. Bij schrijven van 10 december 1997 heeft mr. Benistant, voornoemd, namens eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders schrijven van 21 november 1997. Bij besluit van 31 december 1997 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de invordering van de premieschuld afgewezen c.q. ongegrond verklaard. Namens eiser heeft mr. Benistant, voornoemd, op 16 januari 1998 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen dit besluit. Verweerder heeft inzake dit beroep (reg.nr. 98/65) op 5 maart 1998 een verweerschrift ingediend. Bovengenoemde beroepen zijn gevoegd behandeld ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 26 juni 1998 waar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde mr. L.J. Benistant, terwijl verweerder niet is verschenen. Tevens was de heer C, broer van eiser, aanwezig. Na heropening van het onderzoek heeft eiser het beroep nader aangevuld en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Op 10 december 1998 is het beroep wederom behandeld ter openbare zitting van de rechtbank, waar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van mr. Benistant, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.A. van der Meulen, medewerker premieberoepszaken in dienst van Gak Nederland B.V., hoofdkantoor Amsterdam. 3. Overwegingen In geschil is de vraag of de bestreden besluiten van verweerder van 26 september 1997 respectievelijk 31 december 1997 in rechte in stand kunnen blijven. De beroepen zullen hierna afzonderlijk aan de orde worden gesteld. Het beroep met reg.nr. 97/1273 Verweerder heeft het oorspronkelijke besluit van 21 december 1995, waarbij hij eiser als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de onbetaald gebleven premieschulden van X over de jaren 1991 en 1992, als volgt gemotiveerd: X was in gebreke met het betalen van de op grond van diverse wetten verschuldigde premies over de jaren 1991 en 1992. Eiser is van 2 november 1990 tot 18 november 1992 bestuurder geweest van X. Op 13 augustus 1991 is er namens X mededeling gedaan aan de bedrijfsvereniging van betalingsonmacht. Een bestuurder is hoofdelijk aansprakelijk voor de door de onderneming verschuldigde premies indien aannemelijk is dat de niet- betaling het gevolg is van aan de bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Verweerder is van oordeel dat de omstandigheid dat de onderneming niet geheel aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, het gevolg is van een aan eiser als bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Verweerder is van oordeel dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur blijkt uit twee feiten. Ten eerste zou eiser verweerder opgelicht hebben door in strijd met de waarheid mee te delen dat X met ingang van 1 april 1992 geen personeel meer in dienst zou hebben en zou hij verweerder daardoor hebben bewogen een voorschotnota teniet te doen. Als tweede argument voor het kennelijk onbehoorlijk bestuur beroept verweerder zich op het leidinggeven aan een criminele organisatie die als oogmerk het plegen van misdrijven heeft, waarbij gebruik gemaakt werd van rechtspersonen, waaronder X. Bij het bestreden besluit van 26 september 1997 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser tegen de beslissing van 21 december 1995 kennelijk ongegrond (en niet zoals in het bestreden besluit van 31 december 1997, betreffende de zaak onder reg.nr. 98/65, wordt gesteld: niet-ontvankelijk) verklaard, omdat eiser zijn standpunt dat de aansprakelijkstelling op onjuiste feiten berust, niet nader heeft gemotiveerd. Verweerder is daarom van mening dat geenszins aannemelijk is geworden dat het bestreden besluit berust op onjuiste feiten. Verweerder acht het bestreden besluit ook overigens op juiste gronden en conform de daarvoor geldende algemene regels tot stand gekomen te zijn. Aangezien het bezwaar naar de mening van verweerder kennelijk ongegrond is, heeft verweerder het horen van eiser achterwege gelaten. In het inleidende beroepschrift heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat eiser als gevolg van zijn detentie onvoldoende gelegenheid heeft gehad om het besluit van verweerder inhoudelijk te bestrijden. Verder is namens eiser betoogd dat hij niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de door X over 1991 en 1992 niet betaalde premie, omdat de omstandigheid dat X niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, niet het gevolg is van aan hem als bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De rechtbank overweegt als volgt: In de bezwaarprocedure heeft verweerder, blijkens de hiervoor weergegeven motivering van het bestreden besluit, nogmaals getoetst of hij terecht tot het primaire besluit was gekomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van de hem bij de totstandkoming van het bestreden besluit ter beschikking staande gegevens, niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat het primaire besluit gehandhaafd kon worden. Op grond van artikel 16d, lid 1 CSV is (ieder van de) bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is (hierna ook: de onderneming). Op grond van artikel 16d, lid 2, is de onderneming verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling te doen aan de bedrijfsvereniging en desgevraagd nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Indien het lichaam op juiste wijze aan die meldingsverplichting heeft voldaan, is een bestuurder op grond van artikel 16d, lid 3, aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de (voorschot)premie het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Wanneer het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn meldingsverplichting heeft voldaan, is een bestuurder op grond van artikel 16d, lid 4, op de voet van het bepaalde in lid 3 aansprakelijk, met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 16d, lid 3 CSV van toepassing is. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij van oordeel is dat terzake van de uitleg van dat artikellid moet worden aangesloten bij het beleid dat de belastingdienst hanteert bij de toepassing van een overeenkomstig fiscaal voorschrift. De rechtbank begrijpt dat verweerder doelt op artikel 36, lid 3 Invorderingswet 1990 (Inv.wet). Artikel 36, lid 3 Inv.wet is (vrijwel) gelijk aan artikel 16d, lid 3 CSV. De belastingdienst hanteert het beleid dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur zich moet hebben afgespeeld (in de periode van) drie jaren voorafgaande aan de eerste dag na de vervaldag van de aanslag. Met de invoering van (onder meer) artikel 16d CSV heeft de wetgever onder meer het oogmerk gehad misbruik van de regels aangaande de rechtspersoonlijkheid tegen te gaan en om bestuurders persoonlijk en hoofdelijk aan te spreken op de betaling van premies als de werkgever in gebreke blijft. De melding van de betalingsonmacht beoogt in dat verband te bewerkstelligen dat het uitvoeringsorgaan op een zo vroeg mogelijk tijdstip op de hoogte geraakt van de betalingsmoeilijkheden van de onderneming. Het zou in strijd komen met deze uitgangspunten indien de bestuurder zich zou kunnen onttrekken aan die aansprakelijkheid indien hij in de periode ná de melding niet langer op zijn verantwoordelijkheden zou kunnen worden aangesproken. Dit betekent dat onbehoorlijk bestuur de bestuurder ook na de melding van de betalingsonmacht aangerekend kan worden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, de belastingdienst volgend, een juiste uitleg heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 16d, lid 3 CSV. De rechtbank vindt echter wel dat verweerder inzicht had moeten geven in zijn beoordeling terzake. Nu hij de opvatting huldigt dat er telkens nieuwe peildata ontstaan waaraan de driejaarsperiode vooraf moet gaan, doordat hij als peildatum uitgaat van de eerste dag na de vervaldag van een (voorschot)premie, had hij in zijn besluit moeten aangeven op welke data welke premies vervielen en welk deel daarvan (nog) niet was voldaan. Vervolgens had verweerder moeten aangeven welke daden van kennelijk onbehoorlijk bestuur, die zijn gepleegd in de betreffende voorafgaande driejaarsperiode, hij eiser verwijt. In het bestreden besluit heeft hij slechts twee van dergelijke daden aangegeven. De tweede daarvan, het leidinggeven aan een criminele organisatie, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gepreciseerd. Verweerder had moeten aangeven op welke concrete gedragingen hij terzake doelde zoals bijvoorbeeld het op bepaalde momenten onttrekken van gelden aan de onderneming of nemen van (onverantwoorde) risico's. Ook mist de rechtbank een onderbouwing van het causaal verband tussen de (meer gespecificeerd aan te geven) daden van kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiser en het onbetaald blijven van elk van de (voorschot)premies. Nu verweerder op al deze punten het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, moet de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Het beroep met reg.nr. 98/65 Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 december 1997 de bezwaren van eiser tegen de invordering van de premieschuld van X over de jaren 1991 en 1992, waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, ongegrond verklaard. In beroep heeft eisers gemachtigde verzocht om vernietiging van dat besluit omdat er naar zijn oordeel bij gebreke van een beslissing van de rechtbank en/of de appèlrechter inzake de hoofdelijk aansprakelijkstelling nog geen reële grond voor invordering bestond/bestaat. Blijkens het verweerschrift voert verweerder het beleid om in gevallen als het onderhavige geen (onverplicht) uitstel van betaling te verlenen in geval van bezwaar of beroep. De rechtbank overweegt als volgt: Op grond van artikel 15, lid 1 CSV maant het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) een werkgever schriftelijk aan om alsnog te betalen indien hij een voorschotpremie of vastgestelde premie niet of niet geheel binnen de daarvoor gestelde termijn betaalt. Wanneer de werkgever na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering volgens artikel 15, lid 2 CSV geschieden bij een door het Lisv uit te vaardigen dwangbevel. Op grond van artikel 16d, lid 12 CSV is het bepaalde in artikel 15 van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die op grond van artikel 16d hoofdelijk aansprakelijk is. De beslissing van verweerder om eiser op grond van artikel 15 CSV aan te manen, is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb): een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De aanmaning is gericht op rechtsgevolg omdat het bestuursorgaan pas een dwangbevel kan uitvaardigen nadat hij de bestuurder heeft aangemaand om aan zijn verplichtingen te voldoen en de onderhavige aanmaning haar oorsprong vindt in een bestuursrechtelijke regeling, te weten de CSV. Nu het gaat om een besluit in de zin van de Awb staat daar bezwaar en beroep tegen open. Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit had moeten komen tot een volledige heroverweging waarbij hij inhoudelijk had moeten beoordelen of hij eiser terecht heeft aangemaand. Hierbij had hij onder meer moeten bekijken wat de reden was dat eiser niet betaalde. Van een dergelijke heroverweging is de rechtbank niet gebleken zodat zij het beroep gegrond dient te verklaren en het bestreden besluit moet vernietigen. Beide beroepen Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van beide beroepen. De rechtbank ziet aanleiding deze proceskostenveroordeling te matigen omdat het aan eiser zelf te wijten is geweest dat er een tweede zitting nodig was. De rechtbank kent derhalve in elk van beide zaken telkens één punt toe voor het indienen van het beroepschrift en daarnaast één punt voor het (in beide zaken) verschijnen ter zitting. Totaal dus drie punten ad f 710,-- per punt is f 2.130,--. Daarnaast dient verweerder aan eiser de reiskosten te vergoeden voor het verschijnen op een zitting, derhalve f 15,17. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De Arrondissementsrechtbank Almelo, Recht doende: - verklaart beide beroepen gegrond en vernietigt beide bestreden besluiten; - draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op f 2.145,17, door verweerder te betalen aan eiser; - verstaat dat verweerder aan eiser het griffierecht ad (in totaal) f 110,-- vergoedt. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Aldus gewezen door mr. H.G. Rottier, voorzitter, en mrs. R.J. Jue en G. Dam, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.I. Spoor, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 1999 Afschrift verzonden op Mtb