Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3678

Datum uitspraak1999-09-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVDIVERS 99/1994, 99/1998, 99/2012
Statusgepubliceerd


Uitspraak

442 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM President Reg. nrs.: VDIVERS 99/1994-SCR VDIVERS 99/1998-SCR VDIVERS 99/2012-SCR Uitspraak naar aanleiding van de verzoeken om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedures tussen Horeca A B.V., gevestigd te B, verzoekster, gemachtigde mr. G.P. Lobé, advocaat te Rotterdam, en ? het dagelijks bestuur van de deelgemeente Feijenoord, verweerder 1; ? de directeur van het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam, verweerder 2. Mede als partij heeft aan dit geding deelgenomen: de gemeente Rotterdam. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 6 september 1999 heeft verweerder 1 het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam, afdeling Beheer Onroerend Goed, aangeschreven tot het treffen van voorzieningen aan de panden gelegen aan de […]straat 171 tot en met 175, waarbij op basis van artikel 24 van de Woningwet de keuze is gelaten tussen het ofwel binnen 4 werkdagen slopen van de panden ofwel het treffen van zodanige voorzieningen dat het gevaar voor de omgeving en de gebruikers van het pand wordt weggenomen. Bij brief van 6 september 1999 is verzoekster namens verweerder 1 verzocht om gehoor te geven aan het verbod ingevolge artikel 7.2.1 van de Bouwverordening Rotterdam 1993 en om het pand gelegen aan de […]straat 173 niet meer te gebruiken op grond van genoemd artikel in verband met direct gevaar voor de omgeving en eventuele bezoekers. Per faxbericht van 7 september 1999 heeft verweerder 2 verzoekster medegedeeld dat het pand […]straat 173 niet meer mag worden gebruikt, dat dit pand op de kortst mogelijke termijn dient te worden gesloopt en dat de sloop van het onderhavige pand op vrijdag 10 september 1999 zal aanvangen. Namens verzoekster is bij brieven van 8, 9 en 10 september 1999 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 september 1999, de brief van gelijke datum van verweerder 1 en het faxbericht van 7 september 1999 van verweerder 2. Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 9 september 1999, nader aangevuld op 10 september 1999, de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 1999. Verzoekster heeft zich laten vertegen-woordigen door haar gemachtig-de, bijgestaan door zijn kantoorgenoot mr. F.I.S.A.L. van Velsen. Ver-weerders 1 en 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Brevet, bijgestaan door A. van Stekelenburg, B. Slotboom en J. van Herk. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de gemeente Rotterdam zich eveneens laten vertegenwoordigen door mr. S. Brevet. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de president mondeling uitspraak gedaan zoals opgenomen onder rubriek 3 van deze uitspraak. 2. Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet be-stuurs-recht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de recht-bank beroep is ingesteld dan wel, voor-afgaand aan een moge-lijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of admini-stra-tief beroep is inge-steld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlo-pige voorzie-ning treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de recht-matigheid van de bestreden besluiten wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissingen op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de gemeente Rotterdam sinds 5 juni 1998 eigenaar van het pand aan (onder andere) de […]straat 173 te Rotter-dam. Verzoekster is sinds 1 februari 1994 huurster van dit pand en exploiteert daarin haar onderneming, althans wordt deze onderneming mede voor haar rekening en risico gedreven in dat pand. Bij besluit van 6 april 1998 heeft verweerder 1 aan het Ontwikke-lingsbedrijf Rotterdam vergunning verleend tot het slopen van (onder andere) het pand gelegen aan de […]straat 173. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, de president is daar althans niet van gebleken. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat inmiddels - op basis van de op 6 april 1998 verleende sloopvergunning - de in die vergunning genoemde panden waren gesloopt, met uitzondering van de panden aan de […]straat 171 tot en met 175. In het pand […]straat 175 heeft op 21 augustus 1999 brand gewoed. Kort daarop is dit pand gesloopt. Ten aanzien van het besluit van verweerder 1 van 6 september 1999 In dit besluit heeft verweerder 1 het Ontwikkelingsbedrijf Rotter-dam (eigenlijk: de gemeente Rotterdam) als eigenaar van de panden […]-straat 171 tot en met 175 aangeschreven tot het treffen van voorzieningen aan genoemde panden. Hierbij is overwogen dat de panden niet voldoen aan een aantal voorschriften uit het Bouwbesluit, waarbij het met name gaat om het feit dat sprake is van onvoldoende stabiliteit en samenhang van de panden (de gevels staan los van de rest van de panden, een strijdig-heid met artikel 73 van het Bouwbesluit) en het feit dat de panden niet meer waterdicht zijn (door de scheuren en kieren in de panden loopt water naar binnen, een strijdigheid met artikel 89 van het Bouwbesluit). Tevens is overwogen dat, gelet op de zeer slechte staat van de panden en de kosten die het treffen van voorzieningen met zich zouden brengen, het feit dat het gaat om een slooplocatie en dat de verdere levensduur van de panden nihil is, het treffen van voorzie-ningen als "niet-redelijk" in de zin van artikel 23 van de Woningwet moet worden beschouwd. Voorts is overwogen dat, nu verweerder 1 van oordeel is dat sprake is van groot gevaar voor zowel de directe omgeving van de panden als mogelijke gebruikers van de panden, de keuze wordt gegeven tussen enerzijds het treffen van de benodigde voorzieningen en anderzijds het binnen 4 werkdagen slopen van de panden, waarbij verweerder 1, gelet op het grote risico voor de omgeving van de panden, van oordeel is dat alleen met het slopen van de panden het gevaar kan worden weggenomen. Tenslotte is overwogen dat dan ook besloten is op basis van artikel 14, eerste lid, en 17, eerste lid, in combinatie met artikel 21, tweede lid, van de Woningwet aan te schrijven, waarbij op basis van artikel 24 van de Woningwet de keuze wordt gelaten tussen ofwel het binnen 4 werkdagen slopen van de panden ofwel het treffen van zodanige voorzieningen dat het gevaar voor de omgeving en gebruikers van het pand wordt weggenomen. Van de zijde van verzoekster is gesteld dat zij belanghebbende is bij het door haar bestreden besluit van 6 september 1999 van verweerder 1, aangezien haar positie als huurster van het pand aan de […]straat 173 te Rotterdam ingrijpend wordt aangetast door dit besluit en de uitvoering daarvan. Verweerder 1 heeft in dit verband gesteld dat verzoekster niet als belanghebbende bij de aanschrijving van 6 september 1999 kan worden aangemerkt, aangezien van feitelijk gebruik van het betrokken pand door verzoekster al maanden geen sprake meer is en de nog aanwezige inventaris van verzoekster in het pand dermate gering in omvang is dat deze goederen op eenvoudige wijze uit het pand kunnen worden verwijderd en elders kunnen worden opgeslagen. De president overweegt als volgt. Ingevolge artikel 8:1 in verbinding met artikel 7:1 van de Awb kan een belanghebbende bezwaar maken tegen een besluit en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank. In artikel 1:2 van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. Hierbij moet sprake zijn van - een eigen belang; - een persoonlijk belang; - een objectief bepaalbaar belang; - een rechtstreeks belang, waarbij voldoende nauw causaal verband tussen het besluit en het getroffen belang dient te bestaan. De president is gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval zoals die zijn gebleken uit de door partijen overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat zou kunnen worden betwijfeld of verzoekster in haar hoedanigheid van huurster van het betreffende pand als belanghebbende bij het besluit van 6 september 1999 kan worden aangemerkt. Zo al zou moeten worden aangenomen dat verzoekster wel als belang-hebbende bij genoemd besluit kan worden aangemerkt, kan de president verzoeksters gemachtigde niet volgen in zijn opvatting dat verzoek-ster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van dat besluit. In dit oordeel heeft de president betrokken dat van (recent) feitelijk gebruik van het betrokken pand door verzoekster niet is gebleken en dat de nog aanwezige goederen van verzoekster in het pand op eenvoudige wijze te verwijderen zijn en elders opgeslagen kunnen worden. Daarnaast is niet gebleken van feiten en/of omstan-digheden op grond waarvan verweerder niet (meer) gerechtigd - in publiek-rechtelijke zin - zou zijn om reeds op basis van de rechtens onaantastbaar geworden sloopvergunning van 6 april 1998 tot uitvoering van de sloop over te gaan. Voorts merkt de president nog op dat de privaatrech-telijke geschil-len die tussen verzoekster en de gemeente Rotterdam bestaan in het kader van het al dan niet van rechtswege ontbonden zijn van de huurovereen-komst in verband met het in economische en juridische zin geheel vergaan zijn van het verhuurde, evenmin tot het oordeel kunnen leiden dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Reeds gelet op het voorgaande komt het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het besluit van verweerder 1 van 6 september 1999 niet voor toewijzing in aanmerking. Ten aanzien van de brief van 6 september 1999 van verweerder 1 en het faxbericht van 7 september 1999 van verweerder 2 Bij brief van 6 september 1999 heeft verweerder 1 verzoekster medegedeeld dat de bouwinspecteur, de heer Groen, op 2 september 1999 heeft geconstateerd dat de bouwkundige staat van de panden gelegen aan de […]straat 171 en 173 zo slecht is, dat direct gevaar voor de omgeving en eventuele bezoekers van deze panden bestaat. De heer Groen heeft hierop aan de afdeling Sloopwerken van de dienst Gemeentewerken verzocht het trottoir direct voor de panden met een hek af te zetten, zodat het gevaar iets kleiner zou worden. Een daadwerkelijke oplossing is hiermede echter niet bereikt. Voorts is medegedeeld dat het op grond van artikel 7.2.1 van de Bouwverordening Rotterdam 19993 verboden is een bouwwerk te gebruiken indien zulks gevaarlijk is in verband met de bouwvallig-heid van het bouwwerk dan wel de bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk. Verzocht is dan ook gehoor te geven aan dit verbod en het pand gelegen aan de […]straat 173 niet meer te gebruiken op grond van bovengenoemd artikel van de Bouwverordening Rotterdam 1993 in verband met direct gevaar voor de omgeving en eventuele bezoekers. Per faxbericht van 7 september 1999 heeft verweerder 2 verzoekster medegedeeld dat op last van Bouw- en Woningtoezicht het pand […]straat 175 na de brand alsnog is gesloopt, waardoor de combinatie […]straat 173/171 bouwkundig instabiel is geworden en instortingsgevaar dreigt. Voorts is medegedeeld dat de panden niet meer gebruikt mogen worden en dat zij op de kortst mogelijke termijn dienen te worden gesloopt. Tenslotte is medegedeeld dat de sloop van de onderhavige panden vrijdag 10 september 1999 zal aanvangen. Van de zijde van verzoekster is gesteld dat de brief van verweerder 1 van 6 september 1999 als besluit in de zin van de Awb dient te worden aangemerkt, aangezien deze brief volgens verzoekster te vergelijken is met de aanschrijving aan het Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam van 6 september 1999. Tevens dient de aanzegging tot sloop als bedoeld in het faxbericht van verweerder 2 van 7 september 1999 als besluit in de zin van de Awb te worden aangemerkt, aangezien dit eveneens voortvloeit uit genoemde aanschrijving. Van de zijde van verweerder 1 en verweerder 2 is in dit verband gesteld dat de brief van verweerder 1 van 6 september 1999 geen besluit als bedoeld in de Awb behelst, maar slechts een verzoek om gehoor te geven aan het verbod ingevolge artikel 7.2.1 van de Bouwverordening Rotterdam 1993. Het faxbericht van verweerder 2 van 7 september 1999 is evenmin een besluit in de zin van de Awb; dit is slechts een feitelijke mededeling van de eigenaar van het pand aan de huurder van dat pand, inhoudende dat hij zich als eigenaar zal houden aan de hem opgelegde last. De president overweegt als volgt. Zoals hierboven reeds is overwogen kan een belanghebbende ingevolge artikel 8:1 in verbinding met artikel 7:1 van de Awb bezwaar maken tegen een besluit en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De president is met verweerder van oordeel dat vooralsnog aan gerede twijfel onderhevig is of aan de brief van verweerder 1 van 6 september 1999 en het faxbericht van verweerder 2 van 7 september 1999 het uit artikel 1:3 van de Awb voortvloeiende besluitkarakter kan worden toegekend. Hierbij heeft de president in aanmerking genomen dat de brief van verweerder 1 van 6 september 1999, gelet op de bewoordingen daarvan, naar zijn voorlopig oordeel als mededeling/verzoek van feitelijke aard moet worden aangemerkt en niet als te zijn gericht op rechtsge-volg. Het verbod om het betrokken pand te gebruiken vloeit overigens rechtstreeks voort uit het in de brief van 6 september 1999 genoemde artikel 7.2.1 van de Bouwverordening Rotterdam 1993. Aan de vraag of dit verbod te dezen ook geldt, doet de door verzoek-ster bestreden brief op zichzelf niets toe of af. Voor wat betreft het faxbericht van verweerder 2 van 7 september 1999 heeft de president hierbij in aanmerking genomen dat dit bericht naar zijn voorlopig oordeel eveneens als mededeling van feitelijke aard dient te worden aangemerkt, welke geen verdere strekking heeft dan namens verweerder 2 is betoogd. Uit het voorgaande volgt dat verweerder 1 het namens verzoekster ingediende bezwaar tegen zijn brief van 6 september 1999 naar verwachting niet-ontvanke-lijk zal verklaren en dat verweerder 2 het namens verzoekster ingediende bezwaar tegen zijn faxbericht van 7 september 1999 naar verwachting eveneens niet-ontvankelijk zal verklaren, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van bedoelde brief en faxbericht. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president geen aanleiding. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De president, recht doende: wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.J. Schoor als president. De beslissing is, in tegenwoordig-heid van mr. C.W. van der Wal-de Jong als griffier, uitge-sproken in het openbaar op 10 september 1999. De griffier: De president: Afschrift verzonden op: