Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3679

Datum uitspraak1999-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVTELEC 99-1642
Statusgepubliceerd


Uitspraak

443 /ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM President Reg.nr.: VTELEC 99/1642-SIMO Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het geding tussen A te B, verzoekster, gemachtigde mr D.J. Oranje, advocaat te Amsterdam, en de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit, verweerder, gemachtigde mr G.H.L. Weesing, advocaat te Amsterdam, met als derde-partij Canal+ Nederland B.V., gevestigd te Hilversum (hierna: Canal+), gemachtigde mr J.A. Schaap, advocaat te Amsterdam. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 9 juli 1999 heeft verweerder op grond van artikel 8.7, eerste volzin, van de Telecommunicatiewet (hierna: Tw) aan verzoekster bindende aanwijzingen gegeven. Bij brief van 28 juli 1999 heeft de gemachtigde van verzoekster bezwaar gemaakt tegen een deel van de bindende aanwijzingen. Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 30 juli 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft de president bij het inzenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken verzocht toepassing te geven aan artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (beperking van de kennisneming). Bij beslissing van 18 augustus 1999 heeft de president een rechter-commissaris benoemd en hem opgedragen om in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening terzake een beslissing te nemen. Bij beslissing van 24 augustus 1999 heeft de rechter-commissaris ten aanzien van enkele (onderdelen van) stukken beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. Verzoekster en Canal+ hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. Bij brieven van 30 augustus 1999 - en derhalve met overschrijding van de termijn van artikel 8:83, tweede lid, eerste volzin, van de Awb - heeft de gemachtigde van Canal+ enkele nadere stukken ingezon-den. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 1999. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, met bijstand van L. Pasman en J. Meurs. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, met bijstand van drs W.G.J. Penris, mr S.V. Vermeulen, mr drs J.J.F. Versluys en ing. P.J. Nuhoff. Canal+ heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, met bijstand van K. Färber, F. van den Engel en W. Moerer. 2. Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voor-afgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat het geschil in het tussen partijen aanhangige geding wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in dat geding. Ingevolge artikel 8.7, eerste volzin, van de Tw is, indien de aan-bieder van een omroepnetwerk als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder o, van de Tw en de aanbieder van een programma als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Mediawet geen overeenstemming bereiken over de toegang van het aangeboden programma tot het desbetreffende omroepnetwerk, verweerder bevoegd op verzoek van de aanbieder van het programma terzake bindende aanwijzingen te geven. Op grond van artikel 8.7, tweede volzin, in verbinding met artikel 8.6, tweede lid, van de Tw is de aanbieder van het omroepnetwerk verplicht een aanwijzing als bedoeld in artikel 8.7, eerste volzin, van de Tw op te volgen. In artikel 18.3, derde lid, van de Tw is bepaald dat voorzover bij de uitoefening van bevoegdheden van verweerder begrippen worden uitgelegd die worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet, de uitoefening van die bevoegdheden geschiedt overeenkomstig door verweerder in overeenstemming met de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: de dg Nma) vastgestelde algemene richtlijnen, waarvan de dg Nma mededeling doet in de Staatscourant. Op grond van artikel 18.3, vierde lid, van de Tw maken verweerder en de dg Nma in het belang van een effectieve en efficiënte besluitvorming gezamenlijk afspraken over de wijze van behandeling van aangelegenheden van wederzijds belang. Ter uitvoering van artikel 18.3, derde en vierde lid, van de Tw hebben verweerder en de dg Nma op 4 januari 1999 het Samenwerkingsprotocol OPTA/NMa (Stcrt. 1999, nr. 2) vastgesteld. Op 17 augustus 1999 hebben verweerder en de dg NMa - door hen als beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb aangemerkte - Richtsnoeren met betrekking tot geschillen over toegang tot omroepnetwer-ken (hierna: de Richtsnoeren) vastgesteld. Punt 18, eerste en tweede volzin, van de Richtsnoeren luidt: "18. Bij de beoordeling van geschillen over andere toegangsvoorwaarden dan de gevraagde doorgiftetarieven zullen deze voorwaarden op hun redelijkheid worden getoetst. Bij deze toetsing zal het belang van de aanbieder van een omroepnetwerk bij het stellen van deze voorwaarden afgewogen worden tegen het belang van de programma-aanbieder.". Verzoekster is aanbieder van een omroepnetwerk als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder o, van de Tw in het verzorgingsgebied Amsterdam, Abcoude, Diemen, Landsmeer, Nigtevegt, Oostzaan en Weesp. Canal+ is aanbieder van een programma als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Mediawet. Verzoekster zendt, analoog, twee abonneetelevisieprogramma's uit van Canal+. Uit een besluit van de dg Nma van 28 december 1998 vloeit voort dat verzoekster in haar verzorgingsgebied een economische machtpositie heeft op de markt van toegang tot een kabelnetwerk voor aanbieders van een programma. Bij brief van 16 december 1998 heeft Canal+ verweerder gevraagd verzoekster zo spoedig mogelijk een bindende aanwijzing als bedoeld in artikel 8.7, eerste volzin, van de Tw te geven met betrekking tot de vergoeding die verzoekster aan Canal+ over de jaren 1998 en daarna kan vragen voor de doorgifte van de programma's van Canal+ via het kabelnetwerk van verzoekster. Voorts heeft Canal+ in verband met het voorgaande gevraagd om een bindende aanwijzing met betrekking tot de weigering van verzoekster Canal+ de mogelijkheid te bieden dat haar programma's digitaal worden uitgezonden. Ter voorbereiding van de brief van 9 juli 1999 zijn verzoekster en Canal+ - met het oog op de bescherming van wederzijdse bedrijfsvertrouwelijke gegevens deels niet in elkaars aanwezigheid - gehoord en zijn zij in de gelegenheid gesteld stukken in te dienen. - Voorts heeft verweerder (technici van) verzoekster in de gelegenheid gesteld uiteen te zetten welke technische belemmeringen aan de zijde van verzoekster er zijn om op korte termijn tot digitale doorgifte van de programma's van Canal+ over te gaan. Bij brief van 1 juni 1999 heeft verweerder aan de dg Nma een concept-beslissing op de aanvraag van Canal+ voorgelegd. Bij brief van 17 juni 1999 heeft verweerder een aangepaste concept- beslissing voorgelegd. Bij brief van 25 juni 1999 heeft de dg Nma daarop gereageerd. Bij brief van 9 juli 1999 - waaraan de brief van de dg Nma van 25 juni 1999 is gehecht - heeft verweerder, "(v)ooruitlopend op de eindbeslissing op het verzoek van Canal+" en onder aanhouding van "iedere verdere beslissing op het verzoek van Canal+" voorzover thans van belang de volgende bindende aanwijzingen aan verzoekster gegeven: "a.Het college is gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval van oordeel dat KTA in staat moet worden geacht, zo door Canal+ gewenst, de programma's van Canal+ met ingang van 15 september 1999 digitaal door te geven. KTA dient dan ook met ingang van 15 september 1999 aan Canal+ de mogelijkheid te bieden dat haar programma's digitaal worden doorgegeven. KTA dient binnen twee weken na dagtekening van dit besluit en met inachtneming van de overwegingen van dit besluit aan Canal+ een daartoe strekkend aanbod te doen met een gespecificeerde opgave van de kosten die gemoeid zijn met het aanbrengen van de extra voorzieningen die in het omroepnetwerk nodig zijn om de door Canal+ gevraagde digitale doorgifte van haar programma's mogelijk te maken. Indien KTA en Canal+ niet binnen vier weken na dagtekening van dit besluit tot overeenstemming op dit punt zijn gekomen, dient dit onder opgave van de redenen daarvan aan het college te worden gerapporteerd, waarna het college, zo door Canal+ gewenst, een tussenbeslissing op dit punt zal nemen;". Bij brief van 28 juli 1999 heeft de gemachtigde van verzoekster bezwaar gemaakt tegen deze bindende aanwijzingen. In zijn verzoekschrift van 30 juli 1999 heeft de gemachtigde van verzoekster de president - uitsluitend - verzocht om schorsing "voor zover het betreft de bindende aanwijzing dat KTA met ingang van 15 september 1999 aan Canal+ de mogelijkheid dient te bieden dat haar programma's digitaal worden doorgegeven". Bij brief van 23 juli 1999 heeft verzoekster een aanbod aan Canal+ gedaan, waarop Canal+ bij brief van 4 augustus 1999 - afwijzend – heeft gereageerd. Bij brief van 9 augustus 1999 heeft Canal+ aan verweerder bericht dat zij en verzoekster niet tot overeenstemming zijn gekomen over het doorgiftetarief bij digitale uitzending en over (de betaling van) de extra kosten en heeft zij verweerder verzocht op dit punt een beslissing te nemen. Bij brief van 25 augustus 1999 heeft verzoekster gereageerd op de brief van Canal+ van 4 augustus 1999, waarna Canal+ bij brief van 26 augustus 1999 weer een reactie heeft gegeven. Van de zijde van verweerder is ter zitting verklaard dat verweerder voornemens is op of omstreeks 15 september 1999 zowel een beslissing te nemen op het bezwaar van verzoekster van 28 juli 1999 als op het verzoek van Canal+ van 9 augustus 1999. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder kenbaar gemaakt geen bedenkingen te hebben tegen het als gedingstuk aanmerken van de bij de brieven van de gemachtigde van Canal+ van 30 augustus 1999 ingezonden nadere stukken. De president ziet zich allereerst gesteld voor het volgende. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster het verzoek om voorlopige voorziening uitgebreid, in die zin dat tevens wordt verzocht om schorsing van de bindende aanwijzing inhoudende dat verzoekster binnen twee weken een aanbod moet doen aan Canal+ met betrekking tot de kosten van digitale doorgifte van de programma's van Canal+, met een gespecificeerde opgave van de extra kosten. De president is van oordeel dat deze - wezenlijke - uitbreiding van het verzoek om voorlopige voorziening in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede procesorde moet worden geacht. Verweerder en Canal+ zijn hiermee immers eerst ter zitting geconfronteerd en worden aldus onredelijk in hun verweer bemoeilijkt. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de gemachtigde van verzoekster niet in de gelegenheid is geweest het verzoek om voorlopige voorziening uit te breiden in de - op verzoek van partijen ruime - periode tussen het doen van het verzoek en het onderzoek ter zitting. De president stelt vervolgens vast dat verweerder heeft beoogd met de door verzoekster in bezwaar bestreden bindende aanwijzingen te bewerkstelligen dat indien en zodra tussen Canal+ en verzoekster overeenstemming is bereikt over het doorgiftetarief bij digitale uitzending en over (de betaling van) de extra kosten, dan wel verweerder op verzoek van Canal+ een beslissing op dit punt heeft genomen, Canal+ door verzoekster ook daadwerkelijk in de gelegenheid wordt gesteld om op korte termijn tot digitale doorgifte over te gaan. Een en ander blijkt ook uit het in de brief van 9 juli 1999 door verweerder uitgezette tijdpad. De president ziet zich voorts gesteld voor de vraag naar het rechtskarakter van de bindende aanwijzing waarop het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Buiten twijfel is dat sprake is van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, genomen op grond van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. Naar het oordeel van de president is de aanwijzing van verweerder op grond van artikel 8.7, eerste volzin, van de Tw, inhoudende dat verzoekster met ingang van 15 september 1999 aan Canal+ de mogelijk-heid dient te bieden dat de programma's van Canal+ digitaal worden doorgegeven, ook op rechtsgevolg gericht. Met de onderhavige bepaling is ten aanzien van geschillen over de toegang tot een omroepnetwerk een stelsel van - publiekrechtelijke - arbitrage in het leven geroepen. Een kenmerkend aspect van deze vorm van conflictoplossing is in algemene zin dat daarbij wordt voorzien in een materiële oplossing van het geschil in de vorm van een voor alle bij het conflict betrokken partijen bindend advies. Met het geven van de thans in geding zijnde bindende aanwijzing heeft verweerder voor een deel van het tussen partijen bestaande conflict - namelijk de vraag of verzoekster digitale doorgifte van de programma's van Canal+ mogelijk moet maken – een dergelijke materiële oplossing gegeven. Deze aanwijzing heeft daarmee (een zelfstandig) rechtsgevolg. Dat nog niet vaststaat of Canal+ met ingang van 15 september 1999 van deze mogelijkheid daadwerkelijk gebruik zal maken, doet daaraan niet af. De bindende aanwijzing waarop het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft (hierna: de bestreden aanwijzing) is dan ook een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, hetgeen overigens ook geldt voor de overige door verzoekster in bezwaar bestreden bindende aanwijzingen. Verzoekster heeft - samengevat - de volgende grieven aange-voerd: - Canal+ wenst in feite over te gaan tot een andere - nieuwe – voorwaardelijketoegangstechnologie die ruimte biedt voor het aanbieden van andere diensten dan abonneetelevisieprogramma's. Om die reden verlangt Canal+ van verzoekster dat zij haar kabelnetwerk aanpast. Hetgeen Canal+ van verzoekster verlangt, gaat daarmee echter de reikwijdte van artikel 8.7, eerste volzin, van de Tw - dat immers slechts ziet op toegang tot een omroepnetwerk van een aangeboden programma - te buiten. Verweerder was dan ook niet bevoegd de bestreden aanwijzing te geven. - Verzoekster heeft herhaaldelijk aangegeven niet in staat te zijn op de door verweerder en Canal+ gewenste termijn over te gaan tot digitale doorgifte van de programma's van Canal+. Verzoekster is zelf bezig met het volledig digitalise-ren van haar kabelnetwerk. Dat is een omvangrijke en gecompliceerde operatie, die eerst in de loop van 2000 haar beslag zal kunnen krijgen en waarvoor verzoekster al haar technische (perso-neels)capaciteit nodig heeft. Voorts heeft verweerder zich er geen rekenschap van gegeven dat, gelet op het feit dat digitale uitzending voor verzoekster iets geheel nieuws is, een uitvoerige testperiode (van tenminste drie maanden) nodig is. Het is onverantwoord zonder meer met digitale uitzendingen te beginnen, omdat het risico van storingen op het kabelnetwerk van verzoekster (onder meer ten aanzien van de telefoniediensten) groot is. In dat verband heeft verzoekster verwezen naar een door haar in het geding gebracht rapport van Intercai Nederland B.V. van 29 juli 1999. - Verweerder heeft onvoldoende kennis vergaard omtrent de af te wegen belangen, dan wel de betrokken belangen op onjuiste wijze afgewogen. Verzoekster bestrijdt het - acute - financiële belang van Canal+, dat door verweerder mede aan de bestreden aanwijzing ten grondslag is gelegd. Voorts is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat verzoekster terzake uitsluitend een bedrijfs-ma-tig (bedrijfseconomisch) belang heeft, daarmee voorbijgaand aan het belang van verzoekster dat onomsto-telijk komt vast te staan dat de gewenste digitale doorgifte niet leidt tot storingen op het kabelnetwerk van verzoekster. - Verweerder heeft onvoldoende recht gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor en heeft voorts de dga Nma ten behoeve van diens advisering onvoldoende geïnformeerd. Verweerder en Canal+ hebben hetgeen van de zijde van verzoekster is aangevoerd gemotiveerd weersproken. Verweerder heeft daarbij herhaald dat verzoekster niet heeft kunnen aantonen dat digitale doorgifte op korte termijn van de programma's van Canal+ technisch niet mogelijk zou zijn en dat op verzoekster dan ook de verplichting rust deze doorgifte toe te staan en zo nodig haar kabelnetwerk daarvoor geschikt te maken. Canal+ heeft daarbij aangegeven dat het haar, mede gelet op haar financiële situatie, erom gaat het doorgiftetarief voor haar huidige abonneetelevisieprogramma's substantieel verlaagd te krijgen. Digitale uitzending van haar programma's moet, althans in de visie van Canal+, door het verminderde capaciteitsbeslag op het kabelnetwerk van verzoekster leiden tot tenminste een halvering van het tarief bij analoge uitzending. Indien en zodra duidelijkheid bestaat over het doorgiftetarief bij digitale uitzending en de extra kosten, zal Canal+ kunnen beslissen of zij daadwerkelijk van de mogelijkheid van digitale doorgifte gebruik zal maken, waarbij Canal+ dan bereid is de reële extra kosten te betalen. Canal+ heeft niet bestreden dat voor het mogelijk maken van digitale uitzending een zekere implementatieperiode nodig is. Zij begroot die op twee weken. Een testperiode van drie maanden acht Canal+ gelet op de aard van de technische voorzieningen die voor de door haar verlangde digitale doorgifte nodig zijn, echter niet reëel. Naar aanleiding van de grieven van verzoekster overweegt de president het volgende. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan niet worden afgeleid dat in het onderhavige geval sprake is van een geschil dat verder strekt dan de doorgifte van de huidige twee abonneetelevisie-programma's van Canal+. In het bijzonder is niet gebleken dat het gaat om het aanbieden van andere diensten over het kabelnetwerk van verzoekster. Dat zulks mogelijk in de toekomst anders zou kunnen zijn, is thans niet relevant. Dat geldt temeer nu de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft beklemtoond dat de in de brief van 9 juli 1999 vervatte bindende aanwijzingen geen betrekking hebben op en ook geenszins toestemming inhouden voor het aanbieden van andere diensten dan pro-gramma's. Verweerder was dan ook bevoegd in het onderhavige geval een bindende aanwijzing op grond van artikel 8.7, eerste volzin, van de Tw te geven. Voorafgaand aan de bespreking van de grieven van materiële aard stelt de president vast dat verweerder bij de beslissing op het bezwaar met betrekking tot de bestreden aanwijzing toepassing dient te geven aan punt 18, eerste en tweede volzin, van de Richtsnoeren. Het daarin neergelegde beleid acht de president voorshands niet onredelijk. Naar het oordeel van de president berusten de overwegingen van verweerder met betrekking tot de door verzoekster opgeworpen technische belemmeringen voor digitale doorgifte van de programma's van Canal+ niet op onvoldoende grond. Verzoekster heeft ook de president er niet van kunnen overtuigen dat digitale doorgifte van die programma's met ingang van 15 september 1999 op de door Canal+ voorgestane wijze zodanige technische problemen oplevert dat verweerder op 9 juli 1999 in redelijkheid niet tot het geven van de bestreden aanwijzing had kunnen besluiten. Het rapport van Intercai Nederland B.V. is niet toegesneden op het kabelnetwerk van verzoekster en is aldus in te algemene termen gesteld om daaraan overwegende betekenis te kunnen hechten. Ook overigens is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat digitale doorgifte van de program-ma's van Canal+ op de door haar gewenste wijze op korte termijn technisch gezien niet mogelijk is. De door Canal+ in het geding gebrachte notitie van prof. mr dr J.M. Smits, hoogleraar Recht en Techniek aan de Technische Universiteit Eindhoven, van 26 augustus 1999 alsmede diens commentaar op het rapport van Intercai Nederland B.V. van 30 augustus 1999 ondersteunen de stellingen van verzoekster evenmin en bieden veeleer aanknopingspunten voor de vaststelling dat slechts een korte implementatieperiode nodig is. De president acht tevens van belang dat Canal+ heeft aangegeven zelf een oplossing te kunnen bieden voor mogelijke tijdelijke capaciteitsproblemen op het kabelnetwerk van verzoekster en voorts de kosten die zijn gemoeid zijn met het plaatsen van een andere modulator en het testen daarvan voor haar rekening te willen nemen. Voorts heeft meegewogen dat het verzoek van Canal+ al van 16 december 1998 dateert en verzoekster sindsdien - en ook sedert 9 juli 1999 - voldoende tijd heeft gehad om de consequenties van digitale doorgifte van de programma's van Canal+ te bezien en vervolgens de nodige voorzieningen te treffen. Aan het feit dat verzoekster zelf bezig is met het volledig digitaliseren van haar kabelnetwerk kan de president tenslotte niet de door verzoekster gewenste betekenis hechten. Verzoeksters grief met betrekking tot de belangenafweging slaagt evenmin. Vaststaat dat Canal+ belang heeft dan wel zal kunnen hebben bij digitale doorgifte van haar programma's. Of daarbij sprake is van een acuut financieel belang acht de president minder relevant. Niet kan worden gezegd dat verweerder aan het bedrijfsmatige (bedrijfseconomische) belang van verzoekster – nog daargelaten of, en zo ja in hoeverre, uit mededingingsrechtelijk oogpunt dat belang in het onderhavige geval al een rol zou mogen spelen - een groter gewicht had dienen toe te kennen dan aan het belang van Canal+. Uit de gedingstukken en verhandelde ter zitting kan voorts niet worden afgeleid dat verweerder is voorbijgegaan aan het belang van verzoekster dat haar kabelnetwerk geen storing ondervindt. Verweerder heeft echter, zo volgt uit het hiervoor overwogene, niet op onvoldoende gronden vastgesteld dat daarvan feitelijk geen sprake zal zijn. De door verzoekster aangevoerde grieven van materiële aard slagen derhalve niet. Dat geldt ook voor de grieven van formele aard. Al hetgeen verzoekster heeft aangevoerd om te betogen dat sprake is van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, komt in de kern hierop neer dat de wijze waarop verweerder procedureel heeft geopereerd bij de voorbereiding van de bestreden aanwijzing ertoe heeft geleid dat verweerder is uitgegaan van een deels onjuiste voorstelling van zaken, terwijl verzoekster voorts niet in de gelegenheid is geweest ten volle haar zienswijze kenbaar te maken. De president laat in het midden of wellicht ten aanzien van een of meer van de door verzoekster genoemde concrete voorvallen zou moeten worden geoordeeld dat het beginsel van hoor en wederhoor niet (ten volle) is nageleefd. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit immers voort dat verzoek-ster daardoor niet in haar belangen kan zijn geschaad. Voorts is van belang dat de gemachtigde van verweerder ter zitting onweersproken heeft verklaard dat in elk geval bij de voorbereiding van de beslissing op het bezwaar verzoekster de beschikking heeft gehad over alle relevante informatie. Tenslotte heeft de president geen aanknopingspunten kunnen vinden om te oordelen dat de dg Nma niet ten volle in staat is geweest vanuit zijn - niet technische, maar mededingingsrechtelijke - expertise een oordeel over de bij brief van 17 juni 1999 aan hem voorgelegde concept-beslissing van verweerder te geven. Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat verweerder op 9 juli 1999 op goede gronden heeft vastgesteld dat verzoekster op 15 september 1999 in staat moet zijn digitale doorgifte van de programma's van Canal+ te verzorgen en vervolgens niet ten onrechte heeft geoordeeld dat verzoekster daartoe ook gehouden is. De president ziet dan ook geen aanleiding de bestreden aanwijzing te schorsen, zodat het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. Wel merkt de president nog het volgende op. Hiervoor heeft de president vastgesteld dat verweerder heeft beoogd met de door verzoekster in bezwaar bestreden bindende aanwijzingen te bewerkstelligen dat indien en zodra tussen Canal+ en verzoekster overeenstemming is bereikt over het doorgiftetarief bij digitale uitzending en over (de betaling van) de extra kosten, dan wel verweerder op verzoek van Canal+ een beslissing op dit punt heeft genomen, Canal+ door verzoekster ook daadwerkelijk in de gelegenheid wordt gesteld om op korte termijn tot digitale doorgifte over te gaan. Het door verweerder daartoe uitgezette tijdpad is echter door het tijdsverloop na 9 juli 1999 niet meer haalbaar. Daarom zal, rekening houdend met hetgeen de president in deze uitspraak heeft overwogen, in de beslissing op het bezwaar moeten worden voorzien in een korte periode tussen het tijdstip waarop verweerder een beslissing neemt over het doorgiftetarief bij digitale uitzending en over (de betaling van) de extra kosten enerzijds en het tijdstip waarop Canal+ door verzoekster ook daadwerkelijk in de gelegenheid moet worden gesteld om tot digitale doorgifte over te gaan anderzijds. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president geen aanleiding. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De president, recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr drs Th.G.M. Simons als president. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr P. Hirschhorn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 september 1999. De griffier: De president: Afschrift verzonden op: