Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3682

Datum uitspraak1999-09-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAPV 97/3969
Statusgepubliceerd


Uitspraak

446/ ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg. nr.: APV 97/3969-SCR Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van A wonende te B, opposant, tegen de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 1998 in het geding tussen opposant en het College van Burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis over zijn besluit van 24 september 1997. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 24 september 1997 heeft het hiervoor genoemde college (hierna: verweerder) opposant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 15 juli 1997 waarbij vergunning is verleend voor het kappen van bomen aan het […]plantsoen te B ten behoeve van de bouw van een rouwcentrum. Opposant heeft bij brief van 23 oktober 1997 tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 16 maart 1998 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Opposant heeft tegen deze uitspraak bij brief van 24 maart 1998 verzet gedaan. Het verzet is behandeld ter zitting van 20 augustus 1999. Opposant was aanwezig. Namens verweerder is mr. P.H. Harent verschenen. 2. Overwegingen In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 16 maart 1998 het beroep van opposant terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was. Dit oordeel was gebaseerd op de overweging dat verweerder de kapvergunning inmiddels heeft geëffec-tueerd en de bomen inmiddels heeft gekapt. Opposant kan daarom niet meer als belanghebbende worden aangemerkt. De rechtbank heeft daarbij nog opgemerkt dat niets eiser in de weg stond ter voorkoming van het kappen van de onderhavige bomen een voorlopige voorziening te vragen. De rechtbank overweegt dat ter zitting is gebleken dat de kapvergun-ning nog niet geheel is uitgevoerd. Van de tien bomen, waarop de kapvergunning betrekking heeft, zijn er negen gekapt. In zoverre berust het oordeel van de rechtbank niet op een geheel juiste feitelijke grondslag. Hieraan doet niet af dat namens verweerder ter zitting is verklaard dat het thans niet meer de bedoeling is de kapvergunning verder te effectueren. Ook overigens kan in zijn algemeenheid niet zonder meer worden gezegd dat een belanghebbende bij een besluit omtrent een kapvergun-ning de hoedanigheid van belanghebbende verliest bij effectuering van de vergunning zonder dat hij een verzoek om voorlopige voorziening heeft gedaan. Nog daargelaten dat het al dan niet doen van een dergelijk verzoek niet beslissend is voor het behoud van belang, kan ook na effectuering van de kapvergunning een belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit met betrekking tot de verlening van de kapvergunning nog gelegen zijn in bijvoorbeeld de vraag of aan de vergunning een voorwaarde had moeten worden verbonden. Om deze reden is het verzet gegrond, zodat de uitspraak waartegen verzet was gedaan vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het verzet gegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. Van Zantvoort als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 september 1999 De griffier: Afschrift verzonden op: 22 september 1999 De rechter: