Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3686

Datum uitspraak1999-09-28
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers1998/1341
Statusgepubliceerd


Uitspraak

450 / Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 1998/1341 UITSPRAAK in het geding tussen: de heer A, wonende te B, eiser, en de Minister van Justitie, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 10 juni 1998. 2. Feiten en procesverloop Bij ongedateerd schrijven heeft verweerder in juli 1996 aan eiser laten weten dat bij een interne controle in de maand september1995 is geconstateerd dat eiser over de periode 1 april 1994 tot 1 november 1995 een te hoog bedrag aan reiskosten heeft gedeclareerd en dat door eiser een bedrag van fl. 3.534,95 diende te worden terugbetaald. Eiser heeft hiertegen bij schrijven van 21 augustus 1996 bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft op 20 maart 1997 een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Naar aanleiding van genoemd gesprek heeft verweerder bij besluit van 23 mei 1997 vastgesteld dat aan eiser over het tijdvak van 1 april 1994 tot 1 november 1995 een bedrag van fl. 3.534,95 bruto teveel aan reiskostenvergoeding woon-/werkverkeer is uitbetaald en dat over de wijze van terugbetaling van dat bedrag contact met eiser zal worden opgenomen. Door eiser is op 27 juni 1997 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Op 9 december 1997 heeft in het kader van de behandeling van dit bezwaar een hoorzitting plaatsgevon-den ten overstaan van de Adviescommissie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser is daarbij in persoon verschenen en heeft de redenen van zijn bezwaar nader toegelicht. De Adviescommissie heeft op 23 april 1998 advies aan verweerder uitgebracht. Bij het hierboven aangeduide besluit van 10 juni 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Voor de motivering van het besluit heeft verweerder verwezen naar het advies van voormelde commissie. Eiser heeft op 17 juli 1998 tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in aanvullende beroepschriften van 17 augustus 1998 en 22 augustus 1998. Verweerder heeft op 2 oktober 1998 een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 augustus 1999, waar eiser in persoon is verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegen-woor-digen door mr L.M. Burger, werkzaam bij de afdeling Personeel en Organisatie van het Korps Landelijke Politiediensten. 3. Overwegingen In 1991 heeft er een reorganisatie plaatsgevonden bij de Dienst Rijkspolitie te Water. Naar aanleiding daarvan hebben diverse standplaatswijzigingen plaatsgevonden. Eiser, die op dat moment werkzaam was als medewerker financiële en materiële zaken/plaatsvervangend hoofd afdelingsadministratie, is als gevolg van de reorganisatie per 1 februari 1991 overgeplaatst van V naar W. De Dienst Rijkspolitie te Water is vervolgens per 1 april 1994 opgegaan in het Korps Landelijke Politiediensten. Voor de meerreiskosten van de overgeplaatste ambtenaren is een overgangsregeling getroffen, de zogenaamde "Afbouwregeling Reiskosten Rijkspolitie te Water 1991" (de Afbouwregeling). De Afbouwregeling voorziet in een tijdelijke, hoge reiskosten- vergoeding op basis van de kosten van openbaar vervoer. De duur van de Afbouwregeling bedraagt maximaal zes jaar: -jaar 1 t/m 3: 100% vergoeding (1 april 1991 tot 1 april 1994) -jaar 4: 75% vergoeding (1 april 1994 tot 1 april 1995) -jaar 5: 50% vergoeding (1 april 1995 tot 1 april 1996) -jaar 6: 25% vergoeding (1 april 1996 tot 1 april 1997) Eiser heeft -ondanks de in de Afbouwregeling genoemde afbouwpercentages- ook in de periode van 1 april 1994 tot 1 november 1995 zijn meerreiskosten volledig vergoed gekregen. In het primaire besluit van 23 mei 1997 heeft verweerder de teveel betaalde reiskostenvergoeding als onverschuldigd betaald teruggevorderd. In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 23 mei 1997 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser over het tijdvak van 1 april 1994 tot 1 november 1995 een bedrag van fl. 3.534,95 bruto teveel aan reiskostenvergoeding ter zake van woon-/werkverkeer heeft ontvangen, zulks als gevolg van onjuiste toepassing door verweerder van de Afbouwregeling. Evenmin is in geschil dat eiser sedert de invoering van de Afbouwregeling in 1991 op de hoogte was van de inhoud daarvan en derhalve wist dat hij sedert 1 april 1994 een te hoog bedrag aan reiskostenvergoeding ontving. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het onverschuldigd betaalde bedrag aan reiskostenvergoeding in het onderhavige geval tot vijf jaar na de uitbetaling door verweerder mag worden teruggevorderd, omdat eiser wist dat hij teveel reiskostenvergoeding ontving en er bewust van heeft afgezien om deze fout aan verweerder te melden, als gevolg waarvan deze fout heeft kunnen voortduren. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat hij niet verantwoordelijk mag worden geacht voor de onjuiste toepassing van de Afbouwregeling. Hij voert daartoe aan dat op de mutatieformulieren geen ruimte was voor het invullen van afbouwpercentages en dat het uitvoeren van de Afbouwregeling de verantwoordelijkheid was van de afdeling P&O en/of de dienst PISA/SAFIR. Voorts is eiser van mening dat verweerder ten onrechte bijzondere betekenis heeft toegekend aan de door eiser uitgeoefende functie, omdat hij op het moment dat de afbouwpercentages feitelijk aan de orde kwamen, niet meer werkzaam was als medewerker financiële en materiële zaken/plaatsvervangend hoofd afdelingsadministratie, zodat hij niet langer verantwoordelijk was voor de declaratie van reiskosten. Toen hij nog wel in die functie werkzaam was, zo geeft eiser aan, heeft hij de afdeling P&O gewezen op het ontbreken van de afbouwpercentages op de mutatieformulieren, doch daar heeft men niet op gereageerd. Tenslotte heeft eiser bezwaren van meer formele aard tegen de gang van zaken voorafgaande aan het primaire besluit van 23 mei 1997. De rechtbank overweegt als volgt. In de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, oorspronkelijk ontwikkeld voor het sociale zekerheidsrecht maar later ook -naar analogie- toegepast in de sfeer van het ambtenarenrecht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 1990, AB 1991/157), zijn toetsingscriteria neergelegd aan de hand waarvan kan worden vastgesteld in welke gevallen een bestuursorgaan teveel betaalde bedragen, zoals in het onderhavige geval een te hoge tegemoetkoming in de reiskosten, kan terugvorderen. Daarbij dient een afweging te worden gemaakt, aldus de Centrale Raad van Beroep, tussen enerzijds het beginsel der rechtszekerheid en anderzijds het beginsel dat hetgeen onverschuldigd betaald is kan worden teruggevorderd. Deze afweging dient te geschieden aan de hand van de vraag of de betrokken ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij teveel ontving casu quo dat er ten aanzien van hetgeen hij ontving iets niet klopte. Volgens genoemde jurisprudentie kan een bestuursorgaan, indien de ambtenaar wist of redelijkerwijze had kunnen weten dat hij teveel ontving, in beginsel gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen of verrekenen hetgeen aan een ambtenaar onverschuldigd is betaald. Deze termijn kan vervolgens worden verlengd tot vijf jaren indien de ambtenaar van de gemaakte fout niet alleen kennis droeg of kon dragen, maar die fout bovendien door zijn toedoen is ontstaan. In het onderhavige geval is de eerste duidelijke mededeling omtrent de terugvordering gedaan in juli 1996. Eiser heeft, onder meer ter terechtzitting, uitdrukkelijk erkend dat hij wist dat hij maandelijks een te hoog bedrag aan reiskostenvergoeding ontving. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder derhalve in redelijkheid besluiten tot terugvordering van hetgeen hij in de twee jaren voorafgaande aan bedoelde mededeling onverschuldigd had uitbetaald. Voor een gedeelte van de teveel betaalde reiskostenvergoeding – namelijk het gedeelte dat aan eiser is uitbetaald in de periode van 1 april 1994 tot juli 1994- geldt echter dat de terugvorderingstermijn van twee jaren is verstreken. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat ook dit gedeelte van het teveel betaalde bedrag door hem kan worden teruggevorderd, omdat het gedrag van eiser -bestaande uit het bewust niet melden aan verweerder dat er een te hoge tegemoetkoming in de reiskosten werd uitbetaald- in zijn opvatting geacht moet worden te zijn begrepen onder het in eerdergenoemde jurisprudentie ontwikkelde begrip "toedoen", zodat de terugvorderingstermijn moet worden verlengd van twee tot vijf jaar. De rechtbank zal in het midden laten of eisers houding in casu kan worden gerangschikt onder "toedoen" in vorenbedoelde zin, omdat zij van oordeel is dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om ook de in de periode van 1 april 1994 tot juli 1994 teveel betaalde bedragen van eiser terug te vorderen. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen. Zoals in het vorenstaande reeds is aangegeven, zijn de toetsingscriteria die in het ambtenarenrecht worden gehanteerd bij de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen ontleend aan de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot het sociale zekerheidsrecht. Ten tijde van het bestreden besluit waren genoemde jurisprudentiële toetsingscriteria al enige tijd niet meer gangbaar voor terugvorderingen op het gebied van het sociale zekerheidsrecht, zulks als gevolg van de inwerkingtreding per 1 augustus 1996 van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van 25 april 1996, Stb. 1996, 248 (hierna: Wet BMT). Sedert de inwerkingtreding van de Wet BMT geldt voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde sociale uitkeringen een nieuw (wettelijk) criterium. Uitkeringen die onverschuldigd zijn uitbetaald worden door het Landelijk instituut sociale verzekering van de betrokkene teruggevorderd (zie bijvoorbeeld artikel 33, eerste lid, van de Ziektewet, artikel 57, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering en artikel 36, eerste lid, van de Werkloosheidswet), tenzij zulks in strijd moet worden geacht met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank is van oordeel dat voldoende aanleiding bestaat dit nieuwe criterium, nu de Centrale Raad van Beroep ook in het verleden aansluiting heeft gezocht bij de terugvorderings-criteria uit het sociale zekerheidsrecht op ambtenarenzaken, ook toe te passen ingeval van terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen in de sfeer van het ambtenarenrecht. Derhalve dient thans de vraag te worden beantwoord of terugvordering door verweerder van (ook) de in de periode van 1 april 1994 tot juli 1994 teveel betaalde reiskosten-vergoeding zich verhoudt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser zich van meet af aan bewust is geweest van het feit dat hij teveel reiskostenvergoeding ontving en dat het voortduren van de eenmaal ontstane fout nadrukkelijk (mede) te wijten is aan het bewust stilzitten van eiser. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan immers worden afgeleid dat eiser er willens en wetens voor heeft gekozen om na 1 april 1994 niet aan verweerder te melden dat de afbouwpercentages uit de Afbouwregeling te zijnen aanzien ten onrechte niet werden toegepast. In deze omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten tot terugvordering van de bedragen die zijn uitbetaald in de periode van 1 april 1994 tot juli 1994. Eiser heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat verweerder in de procedure voorafgaande aan het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids-beginsel. In dat verband heeft eiser met name gewezen op de gang van zaken rond de hoorzitting van 20 maart 1997. De rechtbank is van oordeel dat eisers brief van 21 augustus 1996 door verweerder terecht is aangemerkt als een bezwaarschrift tegen zijn (ongedateerde) besluit van juli 1996. Derhalve had verweerder in de uitnodiging van 27 februari 1997 aan eiser kenbaar moeten maken dat het gesprek van 20 maart 1997 een hoorzitting als bedoeld in de Awb betrof. Door dit niet te doen heeft verweerder inderdaad onzorgvuldig gehandeld. De rechtbank is echter van oordeel dat dit zorgvuldigheidsgebrek is geheeld doordat eiser na het besluit van 23 mei 1997 -dat door verweerder kennelijk als het primaire besluit is aangemerkt- wederom de gelegenheid heeft gekregen om bezwaar te maken, waarna op 9 december 1997 een nieuwe hoorzitting heeft plaatsgevonden. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel is de rechtbank niet gebleken. Nu er evenmin een andere reden is om het bestreden besluit voor onjuist te houden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr F.H. de Vries, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 1999, in tegenwoordigheid van mr I.L.P. Crombeen als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: 28 september 1999 Coll: