
Jurisprudentie
AA3687
Datum uitspraak1999-10-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 98/141 ABW V12, AWB 98/246 ABW V12
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 98/141 ABW V12, AWB 98/246 ABW V12
Statusgepubliceerd
Uitspraak
451 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nrs.: AWB 98/141 ABW V12
AWB 98/246 ABW V12
U I T S P R A A K
inzake de geschillen tussen
A, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr R. van Asperen, advocaat en procureur te Groningen
en
burgemeester en wethouders van Groningen, verweerders.
1. PROCESVERLOOP
Verweerders hebben eiseres op 2 oktober 1997 mondeling medegedeeld, dat de
aan haar toegekende uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw)
met ingang van 1 september 1997 feitelijk is beëindigd.
Eiseres heeft op 6 oktober 1997 op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) een bezwaarschrift ingediend tegen de feitelijke beëindiging
van haar bijstandsuitkering met ingang van 1 september 1997.
Bij beroepschrift van 13 januari 1998 heeft eiseres beroep ingesteld bij de
rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerders op haar
bezwaarschrift van 6 oktober 1997.
Bij brief van 16 januari 1998 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de zaak
verder met toepassing van Afdeling 8.2.3 Awb versneld wordt behandeld.
Bij uitspraak van 6 februari 1998, reg.nr. AWB 98/67 ABW V04, heeft de
rechtbank dit beroep gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet
beslissen door verweerders op het bezwaarschrift van eiseres van 6 oktober 1997
vernietigd. Voorts is bepaald dat verweerders binnen vier weken na de dag van
verzending van de uitspraak een beslissing dienen te nemen op het
bezwaarschrift van eiseres van 6 oktober 1997.
Bij besluit van 16 oktober 1997, cliëntnummer ATT01974875K, hebben
verweerders de uitkering van eiseres ingevolge de Abw vanaf 1 juli 1997
ingetrokken, onder de overweging dat eiseres niet, niet volledig en/of correct heeft
voldaan aan de in artikel 65 Abw neergelegde verplichting tot het verstrekken van
inlichtingen die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het recht op uitkering.
Voorts hebben verweerders bij dit besluit van eiseres een bedrag van ? 3.408,62
teruggevorderd over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 augustus 1997.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 24 oktober 1997 op grond van artikel 7:1 Awb
een bezwaarschrift ingediend.
Eiseres heeft tegen uitblijven van een beslissing op haar bezwaar bij beroepschrift
van 2 februari 1998 op nader in het beroepschrift aangegeven gronden beroep
ingesteld (reg.nr. AWB 98/141 ABW V12).
De rechtbank heeft partijen op 4 februari 1998 meegedeeld het beroep met
toepassing van Afdeling 8.2.3 Awb versneld te behandelen.
Verweerders hebben op 12 februari 1998 de op de zaak betrekking hebben de
stukken toegezonden, alsmede een verweerschrift ingediend.
Verweerders hebben bij besluit van 3 maart 1998 de bezwaarschriften van
eiseres van 6 en 24 oktober 1997 gericht tegen de feitelijke beëindiging van haar
uitkering ingevolge de Abw per 1 september 1997 respectievelijk tegen
voornoemd besluit van 16 oktober 1997 ongegrond verklaard.
Daarbij is ten aanzien van de vaststelling van de gezamenlijke huishouding
verwezen naar artikel 3, derde lid, sub a en c, Abw. Voorts is bepaald dat de
aflossing zal plaatsvinden middels 10% inhouding van de voor eiseres geldende
bijstandsnorm inclusief de vakantietoeslag.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij beroepschrift van 10 maart 1998, op nader in
het aanvullend beroepschrift van 31 maart 1998 aangegeven gronden, beroep
ingesteld (reg.nr. AWB 98/246 ABW V12).
Bij brief van 11 maart 1998 heeft de rechtbank partijen bericht het beroep,
geregistreerd onder nummer AWB 98/141 ABW V12, op de gewone wijze te
behandelen.
Verweerders hebben op 28 april 1998 de op de zaak betrek-king hebbende
stukken aan de recht-bank toegezonden, alsmede een verweer-schrift ingediend.
Bij brief van 17 juni 1998 heeft eiseres van repliek gediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door
de griffier aan partijen toegezonden.
De geschillen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van
de rechtbank van 1 oktober 1999.
Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door H. Blokzijl.
Eiseres en haar gemachtigde hebben afgezien van het ter zitting (doen) horen
van de door de gemachtigde van eiseres bij faxbericht van 23 september 1999
aangezegde getuige X.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
De feiten.
Eiseres ontving sedert 29 januari 1984 een uitkering krachtens de Algemene
Bijstandswet (hierna: ABW).
Na een kennismakingsperiode van 3 maanden hebben eiseres en X
gedurende de periode van
mei 1993 tot april 1994 een duurzame gezamenlijke huishouding gevoerd.
Bij besluit van 19 april 1994 is eiseres met ingang van 1 april 1994 een uitkering
krachtens de ABW verstrekt naar de norm voor een eenoudergezin.
Op de door haar op 21 juli 1997 ondertekende maandverklaring van de maand juli
1997 heeft eiseres verklaard dat zij met ingang van 1 juli 1997 een huurder had.
Uit de gemeentelijke basisadministratie bleek dat deze huurder een ex-partner
van eiseres betrof, te weten X.
Vervolgens is de Abw-uitkering van eiseres per 1 september 1997 feitelijk
geblokkeerd in afwachting van een nader onderzoek.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 6 oktober 1997 een bezwaarschrift ingediend bij
verweerders.
Eiseres is op 2 oktober 1997 uitgenodigd voor een gesprek. In dit gesprek heeft
zij verklaard dat de huurder X is en dat hij inkomsten uit arbeid ontvangt.
Bij besluit van 16 oktober 1997 hebben verweerders de uitkering van eiseres
ingevolge de Abw vanaf 1 juli 1997 ingetrokken, onder de overweging dat eiseres
niet, niet volledig en/of correct heeft voldaan aan de in artikel 65 Abw neergelegde
verplichting tot het verstrekken van inlichtingen die noodzakelijk zijn voor het
vaststellen van het recht op uitkering. De over de periode van 1 juli tot en met
31 augustus 1997 aan eiseres verstrekte uitkering, een bedrag van ? 3.408,62, is
bij dit besluit van haar teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 24 oktober 1997 een bezwaarschrift ingediend
bij verweerders. Daarbij heeft zij ontkend onvolledige of onjuiste inlichtingen te
hebben verstrekt. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat verweerders ten onrechte
ervan zijn uitgegaan dat zij met ingang van 1 juli 1997 is gaan samenwonen met
X.
De bezwaren van eiseres zijn behandeld in de vergadering van de Commissie
voor de bezwaarschriften
Wet Boeten, maatregelen en terug- en invordering Sociale Zekerheid van
23 februari 1998. De Commissie heeft verweerders geadviseerd de bezwaren
ongegrond te verklaren, onder aanvulling van de motivering.
Verweerders hebben eerst op 3 maart 1998 op deze bezwaarschriften beslist.
Verweerders hebben zich, onder verwijzing naar het rapport van de dienst Sociale
Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (SOZAWE) van 8 januari 1998 en
overeenkomstig het advies van de Commissie, op het standpunt gesteld dat
eiseres heeft nagelaten aan hen mee te delen dat zij met ingang van 1 juli 1997
een gezamenlijke huishouding voert met X. Daarbij hebben verweerders
verwezen naar artikel 3, derde lid, sub a en c, Abw.
Voorts hebben verweerders terzake van de terugvordering bepaald dat de
aflossing zal plaatsvinden door middel van een inhouding van 10% op de aan
eiseres toegekende Abw-uitkering naar de voor haar geldende bijstandsnorm
inclusief de vakantietoeslag.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Zij heeft naar voren gebracht dat zij tijdig
melding heeft gemaakt van het inwonen van X. Hieraan kan, aldus
eiseres, niet afdoen dat deze onderhuur tot gevolg heeft dat eiseres (juridisch)
een gezamenlijke huishouding voert met X. Eiseres heeft verder betoogd
dat artikel 3, derde lid, Abw in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Voorts is eiseres van mening dat de terugvordering achterwege dient te blijven,
aangezien SOZAWE niet adequaat heeft gereageerd op de door eiseres
verstrekte inlichtingen.
Het van toepassing zijnde recht.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw wordt van overheidswege aan iedere
Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te
geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van
het bestaan te voorzien, bijstand verleend.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, Abw bepaalt dat in deze wet en de daarop
berustende bepalingen worden als partners geregistreerden gelijkgesteld met
gehuwden.
Krachtens artikel 3, tweede lid, onder a, worden als gehuwd of als echtgenoot
mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke
huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Op grond van artikel 3, derde lid, Abw, is van een gezamenlijke huishouding,
bedoeld in het tweede lid, sprake indien twee perso-nen hun hoofdverblijf in
dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel
van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel
anderszins.
Krachtens het vierde lid van voornoemd artikel 3 wordt -voor zover hier van
belang- een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de
belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van
bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding
krachtens een geldend samenlevingscontract.
Artikel 65, eerste lid, Abw bepaalt - voor zover hier van belang - dat de
belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen
beweging onverwijld mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan
hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht
op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand of op het bedrag van de bijstand
dat aan hem wordt betaald.
Op grond van het tweede lid dient de belanghebbende gebruik te maken van een
door burgemeester en wethouders verstrekt formulier.
Op grond van het derde lid is de belanghebbende verplicht aan burgemeester en
wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is
voor de uitvoering van deze wet.
Krachtens artikel 69, derde lid, Abw herzien burgemeester en wethouders,
onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of
intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand, een dergelijk besluit of
trekken zij dit in:
a. indien een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, of het niet of niet
behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, heeft
geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is
verleend.
Ingevolge artikel 78, eerste lid, Abw worden kosten van bijstand door de
gemeente teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in
paragraaf 2 van hoofdstuk VI.
Op grond van artikel 78, derde lid, Abw, kunnen burgemeester en wethouders
besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor
dringende redenen aanwezig zijn.
Krachtens artikel 81, eerste lid, Abw wordt bijstand die als gevolg van een besluit
als bedoeld in artikel 14 f 69, derde of vierde lid, ten onrechte of tot een te hoog
bedrag is verleend, van de belanghebbende teruggevorderd.
Voorts is in artikel 138 Abw bepaald dat voor de toepassing van artikel 8:1, eerste
lid, Awb met een besluit wordt gelijkgesteld het nalaten van een handeling die
strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening of terugvordering van
bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.
Beoordeling van het geschil.
Met betrekking tot reg.nr. AWB 98/246 ABW V12
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerders zich bij het bestreden besluit
onder meer hebben gebaseerd op artikel 3, derde lid, onder a en c, Abw. Dit
artikellid is evenwel met ingang van 1 januari 1998 gewijzigd. Het oude derde
artikellid is per laatstgenoemde datum hernummerd tot lid 4. Aangezien geen
inhoudelijke wijziging van dit artikellid heeft plaatsgevonden ziet de rechtbank
geen aanleiding om reeds hierom te oordelen dat het bestreden besluit niet in
stand zal kunnen blijven. De rechtbank zal het besluit dan ook toetsen aan de op
het moment van de bestreden beslissing geldende regelgeving.
De rechtbank overweegt voorts als volgt.
De herziening van de uitkering
Uit het door eiseres op 21 juli 1997 ondertekende inlichtingenformulier over de
maand juli 1997 blijkt dat zij melding heeft gemaakt van het feit dat zij met ingang
van 1 juli 1997 een huurder heeft. Eiseres heeft evenwel op dat formulier niet
vermeld dat de huurder een ex-partner van haar was. Zij stelt in beroep dit wel te
hebben gemeld aan de balie van de Dienst.
Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, onder a, Abw is dit gegeven van
invloed op haar recht op uitkering.
Immers, vast staat dat eiseres en X in de periode mei 1993 tot april 1994
voor de bijstandsverlening als gehuwden zijn aangemerkt. Voor de beoordeling
van het recht van eiseres op een bijstandsuitkering is dan ook van
doorslaggevend belang het antwoord op de vraag of eiseres en X
gezamenlijk hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.
Gelet op de door eiseres op haar inlichtingenformulier verstrekte informatie kan
niet anders worden geconcludeerd dan dat op grond van het bepaalde in artikel 3,
vierde lid, onder a, Abw sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Dat, zoals eiseres heeft betoogd, er geen sprake is van een gezamenlijke
huishouding omdat zij geen blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar kan
hieraan niet afdoen. Eiseres doelt hier kennelijk op
artikel 3, derde lid, Abw, doch dit artikellid is niet op eiseres van toepassing. Het
feit dat eiseres en X eerder voor de bijstandsverlening als gehuwden zijn
aangemerkt levert reeds een onweerlegbaar rechtsvermoeden op, hetgeen de
uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest.
Eiseres heeft voorts naar voren gebracht dat het hanteren van een dergelijk
rechtsvermoeden in strijd is met artikel 6 EVRM. De rechtbank overweegt
dienaangaande als volgt.
Het EVRM verbiedt in beginsel geen feitelijke of wettelijke rechtsvermoedens.
Verdragsstaten moeten daarbij wel redelijke grenzen in acht nemen, zodat met de
betrokken belangen rekening wordt gehouden en de rechten van de verdediging
in stand blijven. In de onderhavige zaak betreft het niet een vervolging wegens
een strafbaar feit als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM, doch het
vaststellen van de burgerlijke rechten en verplichtingen van eiseres in het kader
van het geldend maken van een aanspraak op een uitkering ingevolge de Abw,
zodat in casu wel artikel 6, eerste lid, EVRM van toepassing is, maar niet het
tweede lid van dat artikel.
Uit artikel 3, vierde lid, Awb volgt slechts dat er sprake is van een onweerlegbaar
rechtsvermoeden in het geval voldaan wordt aan een van de onder a tot en met d
genoemde situaties en de belanghebbenden tevens hun hoofdverblijf hebben in
dezelfde woning. Het vermoeden moet derhalve gedragen worden door 2
objectief vast te stellen feiten.
Om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat met
het hanteren van een dergelijk rechtsvermoeden de grenzen van het redelijke
worden overschreden, noch dat anderszins sprake is van strijdigheid met het
Verdrag.
Deze grief van eiseres dient daarom te falen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verweerders zich dan ook op goede
gronden op het standpunt gesteld dat eiseres niet volledig heeft voldaan aan de
op haar rustende, in artikel 65, eerste lid, Abw neergelegde
inlichtingenverplichting.
Zij heeft immers op het daartoe bestemde formulier geen melding gemaakt van
het feit dat de huurder haar ex-partner was. Dat zij mogelijk daarvan melding
heeft gemaakt aan de balie kan daaraan niet afdoen, nu daarvan uit de
beschikbare stukken niet is gebleken en zij op grond van artikel 65, tweede lid,
Abw verplicht is een en ander te melden op het daartoe verstrekte formulier.
Nu er sprake is van een gezamenlijke huishouding en door eiseres niet bestreden
is dat X een inkomen heeft dat hoger is dan de voor een echtpaar
geldende bijstandsnorm, hebben verweerders terecht geoordeeld dat er per 1 juli
1997 geen recht op een uitkering ingevolge de Abw bestaat.
Verweerders hebben de uitkering van eiseres dan ook op goede gronden herzien.
Het beroep van eiseres moet in zoverre dan ook ongegrond worden verklaard.
De terugvordering
Verweerders waren, nu eiseres haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen,
dan ook op grond van artikel 78, eerste lid, in samenhang met artikel 81, eerste
lid, Abw gehouden over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte aan
eiseres betaalde bijstand.
Niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Verweerders hebben de uitkering over de maanden juli en augustus 1997 dan ook
terecht van eiseres teruggevorderd.
Eiseres heeft met betrekking tot de wijze waarop de terugvordering plaatsvindt
geen grieven aangevoerd, terwijl de rechtbank -ambtshalve oordelend- ook geen
aanleiding ziet om de wijze waarop wordt verrekend met de lopende uitkering
voor onjuist te houden.
Het beroep van eiseres is in zoverre dan ook ongegrond.
De opschorting
De rechtbank is van oordeel dat verweerders, gelet op de gegevens uit de
gemeentelijke basisadministratie terzake van de huurder van eiseres, de
uitbetaling van eiseres uitkering met ingang van 1 september 1997 konden
opschorten. Op dat moment was er immers grond voor het vermoeden dat voor
eiseres het recht op uitkering niet meer bestond.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Met betrekking tot reg.nr. AWB 98/141 ABW V12.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door
verweerders op haar bezwaarschrift van 24 oktober 1997. Zij heeft verzocht het
met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen door verweerders op haar
bezwaarschrift te vernietigen en verweerders te veroordelen tot vergoeding van
de proceskosten.
De rechtbank stelt vast dat verweerders bij besluit van 3 maart 1998 alsnog
hebben beslist op het bezwaarschrift van eiseres van 24 oktober 1997, tegen
welk besluit eiseres afzonderlijk beroep heeft ingesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen processueel belang meer
bij een beoordeling van haar beroep.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4
februari 1997 (RSV 97/297) overweegt de rechtbank dat een belang bij
gegrondverklaring van het ingestelde beroep niet uitsluitend gelegen kan zijn in
het verkrijgen van een vergoeding van de gemaakte proceskosten dan wel het
griffierecht.
Ook in andere gevallen dan die waarin het beroep gegrond wordt verklaard kent
de wet de bestuursrechter de bevoegdheid daartoe over te gaan.
Het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar
bezwaarschrift dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Griffierecht en proceskosten.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat het door eiseres gestorte
griffierecht op grond van artikel 8:74, tweede lid, Awb, door de gemeente
Groningen aan eiseres wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerders op de voet van artikel
8:75, eerste lid, Awb, te veroordelen in de kosten die in verband met de
behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs door eiseres zijn
gemaakt en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die deze
kosten aan eiseres moet vergoeden. De rechtbank volgt niet de redenering van
verweerders dat er geen ruimte is voor een proceskostenveroordeling nu over
hetzelfde aspect door eiseres reeds eerder is geprocedeerd en waarbij zij in het
gelijk is gesteld, onder veroordeling van verweerders in de kosten van die
procedure.
Immers, in de door verweerders bedoelde zaak (AWB 98/67 ABW) was sprake
van beroep tegen het niet tijdig beslissen op het d.d. 6 oktober 1997 ingediende
bezwaarschrift, terwijl in de onderhavige procedure het niet tijdig beslissen op het
bezwaarschrift van 24 oktober 1997 speelt. Dat het bij beide bezwaarschriften om
dezelfde kwestie gaat doet daaraan niet af. Het indienen van twee
bezwaarschriften en het vervolgens tweemaal instellen van beroep tegen het niet
tijdig beslissen op die bezwaarschriften vloeit veeleer voort uit de werkwijze van
verweerders (eerst feitelijke beëindiging van de uitkering, vervolgens een
intrekkingsbesluit uitreiken), terwijl verweerders -door tijdig te beslissen op
bezwaarschriften- zelf het instellen van beroep wegens niet tijdig beslissen op
bezwaar kunnen voorkomen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, bepaalt de
rechtbank deze kosten op ? 1.065,00, zoals aangegeven in een bij de uitspraak
gevoegde bijlage.
3. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige
kamer,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift
van eiseres van 24 oktober 1997 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 maart 1998 ongegrond;
- bepaalt dat de gemeente Groningen eiseres het betaalde griffierecht ad
? 55,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerders in de door eiseres gemaakte proceskosten,
welke zijn vastgesteld op ? 1.065,00, en be-paalt dat de gemeente Groningen
deze kosten aan eiseres dient te betalen.
Aldus gegeven door mr M.W. de Jonge, rechter en in het openbaar door haar
uitgesproken op 12 oktober 1999, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van
Winden als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken
na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen
instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op: 12 oktober 1999 Bijlage: Staat van kosten
typ: fz