Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3688

Datum uitspraak1999-10-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAlgem 97/1503
Statusgepubliceerd


Uitspraak

452 / Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: Algem 97/1503 UITSPRAAK in het geding tussen: VOF A, h.o.d.n. C en D te B, eiseres, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder. Uitvoeringsorganisatie: Gak Nederland bv te Amsterdam. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 27 maart 1997. 2. Feiten en procesverloop Bij besluit van 25 maart 1996 heeft verweerder besloten dat eiseres met ingang van 1 november 1994 premie verschuldigd is ingevolge de sociale verzekeringswetten ter zake van betalingen door de vennootschap aan het personeel dat zich onder meer bezig houdt met de verkoop van soft-drugs in een tweetal door eiseres geëxploiteerde coffeeshops. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 2 mei 1996 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij het hierboven aangeduide besluit van 27 maart 1997 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 6 mei 1997 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft bij brief van 15 juli 1997 een verweerschrift ingediend. Naar de overige in geding gebrachte - aan partijen bekende - stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep tegen het bestreden besluit is behandeld ter zitting van 24 september 1999, waar eiseres is verschenen bij mr.drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E. de Vries, werkzaam bij Gak Nederland bv te Amsterdam. 3. Overwegingen Punt van geschil in dit geding vormt de vraag of verweerder bij het - bij het bestreden besluit gehandhaafde - primaire besluit van 25 maart 1996 ten aanzien van het bij eiseres in dienst zijnde personeel dat zich bezig houdt met de verkoop van soft-drugs terecht verzekeringsplicht in de zin van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziekenfondswet (ZFW) heeft vastgesteld. Eiseres stelt zich - samengevat - op het standpunt dat de arbeidsverhoudingen tussen haar en haar personeel ingevolge artikel 3:40, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) nietig zijn wegens strijd met de openbare orde en de goede zeden. Om deze reden kan naar het oordeel van eiseres geen sprake zijn van een dienstbetrekking in de zin van genoemde wetten en mitsdien evenmin van premieplicht op grond van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CwSV). Verweerder is - met verwijzing naar mededeling M 95.73 van 1 augustus 1995 van het (voormalige) Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) - van oordeel dat de verkoop van soft-drugs in coffeeshops weliswaar in strijd is met de (Opium)wet, maar niet met de openbare orde, nu ingevolge een landelijke richtlijn van het Openbaar Ministerie (Stct. 1994, 203) sedert 1 november 1994 niet meer strafrechtelijk wordt opgetreden tegen coffeeshops die voldoen aan de in genoemde richtlijn opgenomen criteria. Voorts heeft verweerder ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 7 september 1990 (NJ 1991/266). De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de bepalingen bij en krachtens de CwSV wordt van een werkgever premie geheven ter zake van het loon van een bij hem in dienst zijnde werknemer in de zin van de ZW, de WW, de WAO en de ZFW. Ingevolge de artikelen 3 van genoemde sociale verzekeringswetten wordt als werknemer beschouwd de natuurlijke persoon jonger dan 65 jaar die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is van een dienstbetrekking sprake indien voldaan is aan een drietal criteria, te weten: het persoonlijk verrichten van arbeid, de betaling van loon voor die arbeid en de aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer. Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van het personeel van eiseres aan genoemde criteria is voldaan, zodat in beginsel sprake is van verzekeringsplicht met daaruit voortvloeiende premieplicht voor eiseres. Niettemin is eiseres van oordeel dat geen verzekerings- en premieplicht bestaan, omdat de onderliggende arbeidsverhouding tussen haar en het personeel moet worden aangemerkt als een rechtshandeling die door inhoud en strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde en deswege nietig is ingevolge artikel 3:40, eerste lid BW. Eiser meent voor deze opvatting steun te vinden in de strafbaarstelling van de handel in (soft)drugs in de Opiumwet, terwijl genoemde richtlijnen van het OM deze strafbaarheid niet opheffen. De rechtbank kan eiseres in haar standpunt niet volgen. Uit een tweetal arresten van de Hoge Raad, zoals gepubliceerd in NJ 1991, nrs. 265 en 266, moet worden afgeleid dat een strafrechtelijk verbod op grond van bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen niet langer noopt tot handhaving van dat verbod middels de nietigheid van een civiele overeenkomst. Op grond van deze arresten moet worden geoordeeld dat onder omstandigheden door een (civiele) contractpartij in beginsel nakoming kan worden gevorderd van een overeenkomst die in strikte zin in strijd is met de wet, de goede zeden of openbare orde. In lijn hiermee valt niet in te zien waarom in voorkomende gevallen het publiekrecht niet zou kunnen reageren op aldus ten uitvoer gebrachte en in civielrechtelijk opzicht existente rechtshandelingen. Toegespitst op de onderhavige casus kan eiseres worden toegegeven dat de handel in soft-drugs nog immer strafrechtelijk is verboden en dat een overeenkomst die een dergelijke handel tot voorwerp heeft deswege in strijd met de openbare orde zou kunnen worden aangemerkt. Evenwel moet tevens worden geconstateerd dat de overheid op grond van zekere maatschappelijke ontwikkelingen heeft besloten bepaalde kleinschalige handel in soft-drugs te decriminaliseren middels een aan strikte criteria gekoppeld gedoogbeleid. Indien de overheid aldus een bepaalde overtreding gedoogt kan van de burger bezwaarlijk worden gevergd dat hij deze gedraging als ongeoorloofd blijft beschouwen en deze niet tot voorwerp van een civiele overeenkomst kan maken. Eiseres exploiteert twee coffeeshops en heeft met een aantal mensen (arbeids)overeenkomsten gesloten strekkende tot het (onder meer) verkopen en leveren van soft-drugs. Aan deze overeenkomsten is en wordt feitelijk uitvoering gegeven en zijn naar het oordeel van de rechtbank de facto civielrechtelijk existent. Eiseres neemt deel aan het economisch verkeer middels het duurzaam drijven van een onderneming, waarin arbeid en kapitaal worden aangewend tot het behalen van winst. Niet is gebleken dat de coffeeshops niet worden gedoogd of dat anderszins sprake is van door de betreffende werknemers verrichte activiteiten die de door de overheid gehanteerde grenzen van het gedoogbeleid zodanig overschrijden dat van nietige rechtshandelingen zou moeten worden gesproken. Onder de hierboven geschetste omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten tot verzekeringsplicht van het bij eiseres werkzame personeel. Hieraan kan niet afdoen hetgeen namens eiseres voor het overige nog is aangevoerd. Niet is gebleken dat verweerder coffeeshops die in vergelijkbare omstandigheden als eiseres verkeren anders zou behandelen. Zoals ook ter zitting namens verweerder nog is toegelicht gaat het erom of een coffeeshop zich feitelijk als onderneming presenteert, in welk geval er geen reden is een dergelijke organisatie uit een oogpunt van premie- en verzekeringsplicht en ter bescherming van de aldaar werkzame werknemers anders te behandelen dan "legale" ondernemingen. De omstandigheid dat door gemeenten geen eensluidend vestigingsbeleid ten aanzien van coffeeshops wordt gevoerd maakt dit niet anders. Beslissend is immers of een coffeeshop feitelijk als onderneming operationeel is en niet of zulks in het licht van een gemeentelijke verordening of daarop steunend beleid actief of passief wordt gedoogd. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, dan wel daarbij anderszins in strijd heeft gehandeld met het geschreven of ongeschreven recht, dient het beroep van eiseres ongegrond te worden verklaard. Geen termen bestaan toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op , in tegenwoordigheid van W.J. Bosveld als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: $$N UITSPRAAK