Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3689

Datum uitspraak1999-10-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersWW 98/1386
Statusgepubliceerd


Uitspraak

453 / Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: WW 98/1386 UITSPRAAK in het geding tussen: A, wonende te B, eiseres, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), vertegenwoordigd door Gak Nederland BV te Nijmegen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 24 juni 1998. 2. Feiten en procesverloop Bij besluit van 24 februari 1998 heeft verweerder eiseres met ingang van 15 december 1997 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) blijvend geheel geweigerd. Namens eiseres is op 6 april 1998, aangevuld bij schrijven van 12 mei 1998, tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Op 5 juni 1998 heeft in het kader van de behandeling van dit bezwaar een hoorzitting in de zin van artikel 7:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) plaatsgevonden. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door mw. mr. M.P.A. Oogjen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam. Bij het hierboven aangeduide besluit van 24 juni 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is tevens aangegeven dat de eerste werkloosheidsdag op 31 december 1997 (lees kennelijk: 1 januari 1998) moet worden gesitueerd. Namens eiseres is op 27 juli 1998 tegen dit besluit beroep ingestel d, waarna verweerder op 8 september 1998 een verweerschrift heeft ingediend. Bij schrijven van 28 oktober 1998 is namens eiseres hierop nog een reactie gegeven. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 september 1999, waar, zoals tevoren aangekondigd, geen der partijen is verschenen. 3. Overwegingen Eiseres was vanaf 15 januari 1996, aanvankelijk via een uitzendbureau en sedert 15 oktober 1996 krachtens een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 januari 1998, werkzaam als directiesecretaresse bij van X te Y. Deze tijdelijke arbeidsovereenkomst is niet verlengd omdat eiseres niet wilde voldoen aan de eis van de werkgever om een concurrentiebeding te tekenen. Krachtens dit beding zou het eiseres niet zijn toegestaan binnen een jaar na het einde van de dienstbetrekking zonder schriftelijke toestemming van de werkgever binnen een straal van 100 km rond Apeldoorn werkzaamheden uit te oefenen met betrekking tot hypotheken. Het door eiseres op 25 januari 1998 ingediende verzoek om een uitkering ingevolge de WW is door verweerder bij het primaire besluit van 24 februari 1998 afgewezen. In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 24 februari 1998 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt – samengevat - dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden omdat aan het tekenen van het concurrentiebeding niet zodanige bezwaren waren verbonden dat hierdoor voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van eiseres gevergd zou kunnen worden. Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat het niet accepteren van het concurrentiebeding en het daaruit voortvloeiende niet verlengen van de tijdelijke arbeidsovereenkomst haar niet kan worden verweten. De rechtbank beoordeelt het in dit geding aan de orde zijn geschil aan de hand van de WW en de daarop rustende bepalingen, zoals geldend ten tijde hier van belang, en overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 24, eerste lid, sub a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, sub b, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De eerste vraag die thans beantwoording behoeft is of eiseres, door te weigeren voornoemd concurrentiebeding te tekenen met als gevolg het door de werkgever niet verlengen voor onbepaalde tijd van haar arbeidsovereenkomst, het bepaalde in voormeld artikel op zich van toepassing heeft doen worden. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Eiseres had een dienstbetrekking voor bepaalde tijd die op 1 januari 1998 in beginsel van rechtswege afliep. Zij had voor onbepaalde tijd in dienst kunnen treden als zij met het door haar werkgever voorgelegde concurrentiebeding had ingestemd. Naar het oordeel van de rechtbank was dit beding, mede gelet op de functie en het arbeidsverleden van eiseres, niet dermate bezwarend dat gezegd zou moeten worden dat voortzetting van de dienstbetrekking uit een oogpunt van toepassing van de WW niet in redelijkheid van eiseres had kunnen worden gevergd. Door aldus te kiezen voor een beëindiging van de dienstbetrekking in plaats van voortzetting hiervan heeft eiseres de financiële gevolgen van de per 1 januari 1998 ingetreden werkloosheid geheel op verweerder afgewenteld. Naar het oordeel van de rechtbank had van eiseres mogen worden verwacht dat zij bij haar werkgever in dienst zou zijn gebleven totdat zij aansluitend een andere betrekking had gevonden. Dat het concurrentiebeding daarvoor een wezenlijke hinderpaal zou hebben gevormd acht de rechtbank niet genoegzaam aannemelijk geworden. Hierbij verdient nog opmerking dat eiseres reeds in februari 1998 werkzaamheden buiten de hypotheeksector heeft aanvaard; werkzaamheden derhalve welke door het gewraakte concurrentiebeding niet werden bestreken. Uit het vorenoverwogene volgt dat eiseres de verplichting om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos wordt niet is nagekomen. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd, niet is nagekomen, het Lisv de uitkering blijvend geheel weigert, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Lisv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Uit dit artikel volgt dat verweerder in beginsel gehouden was de uitkering ingevolge de WW blijvend geheel te weigeren, tenzij het niet nakomen van genoemde verplichting eiseres niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat van een niet overwegende mate van verwijtbaarheid aan de zijde van eiseres niet is gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het verwijtbare karakter van de op 1 januari 1998 ingetreden werkloosheid reeds dat eiseres daartoe in overwegende mate zelf heeft bijgedragen. Indien immers wordt geoordeeld dat van eiseres in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs had kunnen worden gevergd dat zij de dienstbetrekking had voortgezet, impliceert zulks dat het niet nakomen van die verplichting in overwegende mate aan haar dient te worden toegerekend. Met het oog hierop zal er nog nauwelijks ruimte bestaan voor het aannemen van niet-overwegende verwijtbaarheid in de zin van artikel 27, eerste lid WW. Van de zijde van eiseres zijn - behoudens de bezwaren tegen het concurrentiebeding als zodanig - geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die haar handelwijze uit een oogpunt van toepassing van de WW verminderd verwijtbaar zouden doen zijn. Verweerder heeft derhalve kunnen volstaan met de overweging dat niet is gebleken dat het niet nakomen door eiseres van de op haar rustende verplichting haar niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter en in het openbaar uitgesproken op , in tegenwoordigheid van W.J. Bosveld als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: