Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3690

Datum uitspraak1999-09-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers98/999 BESLUI Z1 A
Statusgepubliceerd


Uitspraak

454 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer Registratienummer: 98/999 BESLU Z1 A UITSPRAAK in het geschil tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, eiser, gemachtigde: mr. G.C.M. van Ruijven, werkzaam bij het Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening te Rijswijk, en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 27 oktober 1998. 2. De feiten en het verloop van de procedure Bij besluiten van 29 september 1993, 7 oktober 1993, 23 juni 1994 en 13 december 1994 heeft verweerder aan eiser als algemeen bestuurder van de Dienst Complementaire Werkgelegenheid in de gemeente Enschede voor 1994 budget toegekend ter tegemoetkoming in de kosten bij de uitvoering van de Wet sociale werkvoor-ziening. Bij besluit van 1 april 1998 heeft verweerder de eerder aan eiser toegekende rijksvergoeding over 1994 nader vastgesteld op een bedrag van ? 75.703.500,-- en daarbij een korting toegepast van ? 40.000,--, omdat volgens hem sprake is van verwijtbare ondoel- treffendheid bij de uitvoering van de Wet sociale werkvoor-ziening. Eiser heeft op 8 mei 1998 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend, voorzover bij vaststelling van de vergoeding met een bedrag van ? 40.000,-- op het eerder toegekende budget is gekort. Bij brief van 29 mei 1998 heeft eiser zijn bezwaarschrift aangevuld. Eiser is op 8 juni 1998 op zijn bezwaar gehoord. Bij besluit van 27 oktober 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 december 1998, op 7 december 1998 bij de rechtbank ingekomen, een beroepschrift ingediend. Bij brief van 3 februari 1999 heeft verweerder, onder toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, een verweerschrift ingediend. Bij brief van 16 maart 1999 heeft eiser zijn beroep aangevuld. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 11 augustus 1999, waar eiser en verweerder zich hebben doen vertegenwoordigen door respectievelijk H. Stoudt, ambtenaar bij de gemeente, bijgestaan door Van Ruijven, voornoemd, en mr. H.P.M. Schenkels en J. Zondag, ambtenaren ten departemente. 3. Overwegingen In geschil is de vraag of verweerder terecht bij vaststelling van het budget voor 1994 de hiervoor vermelde korting heeft toegepast. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet sociale werkvoorziening (Stb. 1967, 687, zoals daarna gewijzigd; WSW) kent het Rijk jaarlijks aan de gemeente een vooraf door de minister vastgestelde vergoeding toe voor door de gemeente te maken kosten bij de uitvoering van de WSW. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder e, WSW kan de minister na afloop van het jaar waarop de vergoeding betrekking heeft een vergoeding als bedoeld in artikel 40, eerste lid, WSW geheel of gedeeltelijk terugvorderen dan wel verrekenen als naar zijn oordeel sprake is van een ondoeltreffende uitvoering van de WSW. Op grond van de beoordelingsvrijheid die deze bepaling verschaft heeft verweerder beleid geformuleerd. Volgens dit beleid moeten kandidaat-werknemers in het kader van de WSW op een zorgvuldige en evenwichtige manier worden geplaatst. Deze doelstelling en dit beleid, die bekend staan onder de term Z.E.E.P., zijn opgenomen in de beleidsnota 'De toetsing van de uitvoering door gemeenten van de WSW', die bij circulaire van 16 augustus 1993 aan de gemeentebesturen en de bestuurlijke eenheden van de sociale werkvoorziening is bekendgemaakt. Er is volgens het beleid sprake van een zorgvuldige en evenwichtige plaatsing als de kandidaat-werknemers in beginsel in volgorde van hun positie op de wachtlijst een arbeidsplaats krijgen aangeboden. Volgens de beleidsnota is de achtergrond van Z.E.E.P. het realiseren van gelijke kansen voor tot de doelgroep van de WSW behorende personen. De bedoeling is dat de plaatsing van kandidaat-werknemers zo gebeurt dat het principe van gelijke kansen wordt verwezenlijkt, ongeacht de aard van de handicap of de te verwachten mate van productiviteit. Volgens het beleid ligt afwijking van Z.E.E.P. slechts in een beperkt aantal gevallen in de rede: bijvoorbeeld om bepaalde personen eerder te laten instromen in verband met een dreigend verlies aan vaardigheden of om een sleutelfunctie binnen een werkverband te vervullen. Ook kan het gaan om personen waarvan plaatsing onmiddellijk wordt gevorderd met het oog op het behoud van de arbeidsbekwaamheid om afglijden beneden de ondergrens te voorkomen. Bij afwijking van Z.E.E.P. eist verweerder dat een individuele toetsing wordt uitgevoerd. Verder gaat het beleid ervan uit dat een marge van vijfentwintig procent voldoende is om plaatsingen bij wijze van voorkeursbeleid op te vangen. In voorkomende gevallen is een grotere afwijking aanvaardbaar, bijvoorbeeld bij een voorkeursbeleid voor de zwakste groep(en) op de wachtlijst. Of de bestuurlijke eenheden kandidaat-werknemers zorgvuldig en evenwichtig hebben geplaatst, wordt getoetst aan de hand van een indeling van de wachtlijst in jaarcohorten van kandidaten die nog niet zijn uitgestroomd: een wachttijd aan het begin van het begrotingsjaar van drie jaar of meer, een wachttijd van twee tot drie jaar, een wachttijd van één tot twee jaar en een wachttijd van minder dan een jaar. Van het totaal aantal plaatsingen wordt nagegaan of de werknemers uit de cohorten met de langste wachttijd afkomstig zijn. Is dat niet het geval dan is volgens Z.E.E.P. sprake van een ondoeltreffende uitvoering van de WSW en wordt een nader onderzoek ingesteld naar de verwijtbaarheid. Er is volgens het beleid sprake van verwijtbaarheid als in meer dan vijfentwintig procent van de gevallen wordt afgeweken van plaatsing in volgorde van de jaarcohorten op de wachtlijst. De marge van vijfentwintig procent biedt voldoende ruimte om sleutelfuncties te bezetten of om een eigen voorkeursbeleid te voeren. Volgens het maatregelenbeleid past verweerder een korting toe van in beginsel ? 10.000,-- voor iedere verwijtbare niet binnen de gestelde norm geplaatste werknemer. Voor het vergoedingsjaar 1994 heeft hij deze korting bijgesteld tot een bedrag van ? 2.500,-- per werknemer die buiten de marge van vijfentwintig procent niet overeenkomstig de volgorde van de wachtlijst is geplaatst. De taakstelling voor de gemeente Enschede bedroeg voor 1994 1717,5 fte's. De taakstelling voor 1993 bedroeg 1640 fte's. In 1994 heeft eiser 168 plaatsingen gerealiseerd. In 74 van die gevallen is daarbij afgeweken van Z.E.E.P., in zestien gevallen buiten de eerder aangeduide marge van vijfentwintig procent. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan een korting toegepast op het budget voor 1994 van fl. 40.000,--. Verweerder is van mening dat de door eiser in 1994 gerealiseerde plaatsingen ondoeltreffend zijn en dat eiser dat moet worden verweten. Eiser heeft zich hiertegen verzet en zich op het standpunt gesteld dat de door verweerder toegepaste financiële sanctie niet op de desbetreffende beleidsregels kan worden gebaseerd en dat het bepaalde bij artikel 44, aanhef en onder e, WSW daarvoor evenmin een basis vormt. Wat onder een ondoeltreffende uitvoering moet worden verstaan blijft vaag, zelfs zodanig dat geconcludeerd moet worden dat er geen (wettelijke) basis voor terugvordering bestaat. De financiële sanctie is als gevolg daarvan in strijd met de rechtszekerheid en het evenredigheids- en legaliteitsbeginsel, aldus eiser. Eiser heeft verder betoogd dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld. De Z.E.E.P.-doelstelling is volgens hem ondergeschikt aan de taakstelling arbeidsplaatsen. Er zijn samenwerkingsprojecten met diverse instellingen opgezet om bepaalde groepen moeilijk plaatsbare personen een eerlijke kans op plaatsing te bieden. Het plaatsen van deze groepen, waarbij economische overwegingen geen rol hebben gespeeld, heeft de overschrijding veroorzaakt. De financiële sanctie is te meer onterecht, aldus eiser, daar verweerder haar heeft gebaseerd op de veronderstelling dat afwijking van het Z.E.E.P.-beleid is ingegeven door bedrijfseconomische overwegingen en er financieel voordeel mee wordt behaald, wat in dit geval niet zo is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, mede gelet op de doelstelling van Z.E.E.P. en de WSW, in redelijkheid het voor toepassing van artikel 44, aanhef en onder e, WSW vastgestelde beleid heeft kunnen formuleren en daarbij is gebleven binnen de hem daarvoor toekomende beoordelingsvrijheid. Verder is, anders dan eiser meent, in de hiervoor vermelde beleidsnota voldoende helder onder woorden gebracht in welk geval sprake is van een ondoeltreffende uitvoering van de WSW wat de plaatsing van werknemers betreft en is het beleid tijdig aangekondigd zodat geen sprake kan zijn van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het betoog van eiser dat voor het Z.E.E.P.- en het daarmee verband houdende maatregelenbeleid geen basis bestaat, treft geen doel. Het beleid is gebaseerd op de beoordelingsvrijheid die in artikel 44, aanhef en onder e, WSW aan verweerder is verleend en heeft daarmee een wettelijke basis. Vast staat dat eiser in 1994 in meer dan vijfentwintig procent van de gevallen niet heeft geplaatst volgens de volgorde van de wachtlijst en daarbij niet aan Z.E.E.P. heeft voldaan. Verweerder heeft daarom terecht geconcludeerd dat eiser de WSW in 1994 in beginsel ondoeltreffend heeft uitgevoerd. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van zulke bijzondere omstandigheden dat een afwijken van het meer aangeduide beleid zou zijn gerechtvaardigd. Weliswaar heeft eiser 26 gevallen nader toegelicht waarin om sociale redenen van Z.E.E.P. is afgeweken - het betrof onder meer de instroom van jongeren die op een school voor (zeer) moeilijk lerende kinderen hebben gezeten (veertien plaatsingen in 1994) en de instroom, op basis van een samenwerkingsverband met een trainingswerkplaats van het Twents Psychiatrisch ziekenhuis, van personen met een psychiatrische achtergrond (drie plaatsingen) -, maar deze plaatsingen kunnen niet tot het oordeel leiden dat niet van een ondoeltreffende uitvoering zou kunnen worden gesproken. Het aantal in dit verband door eiser toegelichte gevallen blijft ruim binnen de marge waarbinnen volgens Z.E.E.P. van het plaatsingsprincipe afgeweken kan worden. Ook in combinatie met de omstandigheid dat de taakstelling voor 1994 ten opzichte van 1993 een duidelijke toename van het aantal te realiseren werkplaatsen inhield en een aantal plaatsingen was ingegeven door het opvullen van sleutelfuncties en het behoud van werkprocessen, kunnen de sociaal geïndiceerde plaatsingen niet tot een ander oordeel leiden. Hierbij is van betekenis dat eiser al geruime tijd vóór 1994 op de hoogte was van de volumetaakstelling voor dat jaar. Voor de, door eiser overigens niet onderbouwde, stelling dat Z.E.E.P. ondergeschikt is aan de volumetaakstelling zijn in de WSW geen aanknopingspunten te vinden. In tegendeel: het streven om kandidaat-werknemers gelijke kansen te bieden ongeacht de aard van de handicap of de te verwachten mate van productiviteit strookt met de doelstelling van de WSW. Daarnaast geldt dat de marge van vijfentwintig procent geacht moet worden voldoende ruimte te bieden om bepaalde werkprocessen door plaatsing buiten Z.E.E.P. te behouden. Verweerder was dan ook bevoegd om een korting toe te passen. Mede gelet op wat hiervoor over afwijking van Z.E.E.P. is overwogen, heeft verweerder terecht geoordeeld dat sprake is van verwijtbare ondoeltreffendheid. De maatregel die verweerder heeft opgelegd verhoudt zich verder goed tot het door hem ter zake geformuleerde maatregelenbeleid. Nu ook verder niet is gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met de van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan dit besluit in rechte in stand worden gelaten. Beslist wordt daarom op na te melden wijze. 4. Beslissing De Arrondissementsrechtbank Almelo, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. Gewezen en in het openbaar uitgesproken op door mr. J.G.J. Roelvink, in tegenwoordigheid van mr. I. van Gemert als griffier. Afschrift verzonden op ha