Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3694

Datum uitspraak1999-10-14
Datum gepubliceerd1999-10-14
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/5882, 97/5883 en 97/5885 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

460 / 97/5882 AW 97/5883 AW 97/5885 AW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A, wonende te B, C, wonende te D, E, wonende te F, appellanten, en de Korpsbeheerder van de politieregio Zeeland, gedaagde. I. ONSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellanten is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Middelburg op 28 mei 1997 onder nrs. AWB 96/706, 96/716 en 96/717 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van 22 juli 1999, waar namens appellanten is verschenen mr D. Duijvelshoff, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr L.M. Burger, werkzaam bij de politieregio Zeeland. II. MOTIVERING Bij besluiten van 13 december 1995 heeft gedaagde de aanstellingen van appellanten als basis politie functionaris A met ingang van 1 november 1995 gewijzigd, waarbij appellanten zijn benoemd in de functie van medewerker observatieteam bij de Regionale Eenheid in de rang van hoofdagent. Hierbij is bepaald dat voor deze functie een roulatietermijn geldt van zes jaar vanaf 1 november 1995. Nadat appellanten tegen die aanstellingsbesluiten bezwaar hadden gemaakt, voorzover hieraan genoemde roulatie-termijn was verbonden, heeft gedaagde die besluiten bij de in dit geding bestreden besluiten van 14 juni 1996 gehandhaafd. De rechtbank heeft de namens appellanten tegen die besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Daarbij is overwogen dat met het vermelden van een roulatietermijn niet meer of anders is beoogd dan mededeling te doen van gedaagdes visie dat het uit een oogpunt van dienstbelang wenselijk is dat functionarissen als de onderhavige na een bepaalde periode worden verplaatst naar een andere functie. Gezien de van de zijde van gedaagde gegeven toelichting, waarbij is aangegeven dat te zijner tijd door de korpsleiding en door betrokkenen zal worden bezien of tot verplaatsing moet worden overgegaan, achtte de rechtbank met de door appellanten bestreden wijziging van het aanstellings-besluit geen wijziging van (rechts)positie of andere rechtsgevolgen in het leven geroepen. Concluderend achtte de rechtbank geen sprake van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen een rechts-middel in de zin van die wet openstaat. Op grond hiervan is in de aangevallen uitspraak overwogen dat gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 13 december 1994 ten onrechte in behandeling heeft genomen, nu tot niet-ontvankelijkverklaring had moeten worden overgegaan. De rechtbank heeft vervolgens de bestreden besluiten vernietigd. Partijen hebben over en weer hun standpunten met betrek-king tot de (niet-)ontvankelijkheid van het bezwaar en beroep naar voren gebracht. De Raad overweegt dienaan-gaande als volgt. Met de in de wijzigingsbesluiten van 13 december 1995 aangegeven roulatietermijn van zes jaar is beoogd dat appellanten de functie van medewerker observatieteam in principe slechts voor de periode van zes jaar kunnen vervullen. Door deze termijnstelling is naar het oordeel van de Raad een beslissing genomen omtrent de rechts-positie van appellanten. Omdat deze beslissing dus is gericht op rechtsgevolg, acht de Raad, in tegenstelling tot de rechtbank, sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De Raad is voorts van oordeel dat bij de beslissing tot opneming van een roulatietermijn van zes jaar het belang van appellanten rechtstreeks is betrokken. Hoewel te zijner tijd ook nog nadere concrete besluiten genomen zullen moeten worden over de verdere loopbaan van appellanten, worden appellanten ook thans reeds door het wijzigingsbesluit direct en concreet getroffen: zij krijgen een functie toegewezen die zij maximaal zes jaar kunnen vervullen. Appellanten zijn derhalve aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. De Raad komt daarom tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat de rechtbank zich nog niet heeft uitgesproken omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak, acht de Raad het gewenst deze met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank te Middelburg. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaar-delijk te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op fl. 1.420,- voor verleende rechtsbijstand. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, zal de Raad tot slot bepalen dat het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht aan hen wordt vergoed. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst de zaak terug naar de rechtbank te Middelburg; Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag groot fl. 1.420,-, te betalen door de politieregio Zeeland; Bepaalt dat de politieregio Zeeland aan gedaagden het door hen betaalde griffierecht van fl. 315,- vergoedt. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr A. Beuker-Tilstra en mr Tj. Gerbranda als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 1999. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M.M. van Maurik. AB Q