Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3695

Datum uitspraak1999-10-29
Datum gepubliceerd1999-10-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers99/458 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

461 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer Registratienummer: 99/458 AW V1 A UITSPRAAK in het geschil tussen: A, wonende te B, eiser, en de Staatssecretaris van defensie, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Het besluit van verweerder van 20 april 1999, kenmerk JURA/99/14536. 2. De feiten en het verloop van de procedure Eiser is sinds 1 maart 1988 als burgerambtenaar in vaste dienst geweest van het Ministerie van Defensie als schilder/verfspuiter bij de NL-POMS-site in Vriezenveen. Vanaf mei 1990 heeft eiser zich herhaaldelijk ziekgemeld. vanaf 22 mei 1992 is zijn ziekte-verzuim vrijwel geheel aaneensluitend geweest. Bij brief van 3 september 1997 heeft eiser het Ministerie van Defensie aansprakelijk gesteld voor geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, waaronder buitengerechtelijke kosten. Eiser heeft gesteld dat hij lijdt aan de beroepsziekte Organisch Psycho Syndroom. Deze ziekte is naar zijn stelling het gevolg van de blootstelling aan oplosmiddelen tijdens zijn werk op de NL-POMS-site. Eiser heeft gesteld dat het Ministerie van Defensie jegens hem is tekortgeschoten in haar zorgplicht als werkgever en onvoldoende veiligheidsmaatregelen in acht heeft genomen. Eiser heeft verder het Ministerie van Defensie verzocht en gesommeerd te berichten dat het ministerie de aansprakelijk-heid erkent en bereid is de schade te vergoeden. Bij brief van 8 september 1998 heeft verweerder aan eiser laten weten dat hij geen aansprakelijkheid kan erkennen en het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Bij brief van 27 oktober 1998 heeft eiser verweerder laten weten dat hij zich tegen deze beslissing verzet. Bij brief van 23 november 1998 heeft eiser het Hoofd van het Bureau Bezwaarschriften gevraagd te laten weten of zijn brief van 27 oktober 1998 als een bezwaarschrift in de zin van de Algemene wet bestuursrecht wordt beschouwd en zijn verzoek om schadever-goeding als een administratiefrechtelijke procedure. Bij brief van 1 december 1998 heeft verweerder hierop gereageerd en meegedeeld dat de brief van 27 oktober 1998 als een bezwaarschrift in de zin van de Algemene wet bestuursrecht wordt aangemerkt en dat sprake is van een administratiefrechtelijke procedure. Eiser is op 29 januari 1999 op zijn bezwaarschrift gehoord. Bij besluit van 20 april 1999 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij brief van 9 mei 1999 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend. Bij brief van 30 juni 1999 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden. Bij brief van 22 juli 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 7 oktober 1999 heeft eiser de rechtbank verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. Bij brieven van 8 oktober 1999 heeft de griffier partijen laten weten dat er is geconstateerd dat het bezwaarschrift van 27 okto-ber 1998 na het verstrijken van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht voorgeschreven termijn van zes weken is inge-diend en dat tijdens het onderzoek ter zitting in de eerste plaatst aan deze omstandigheid aandacht zal worden besteed. Daarnaast zal het verzoek om uitstel kunnen worden toegelicht, zo heeft de griffier bericht. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 12 oktober 1999, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door J.E. Eshuis, gemachtigde. Verweerder heeft zich, na bericht van afwezigheid, niet doen vertegenwoordigen. 3. Overwegingen De rechtbank stelt vast, mede gelet op het verhandelde ter zit-ting, waar gesteld noch is gebleken dat eiser de beslissing van 8 september 1998 niet tijdig zou hebben ontvangen, dat de als bezwaarschrift aangemerkte brief van 27 oktober 1988 na afloop van de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde termijn van zes weken is ingediend. De rechtbank is op grond van het verhandelde ter zitting echter van oordeel dat er onvoldoende duidelijkheid bestaat of bij de beslissing van 8 september 1998, op een aparte bladzijde, is gemeld dat bezwaar zou kunnen worden gemaakt. Daarom is het niet uitgesloten dat redelijkerwijs niet zou kunnen worden geoordeeld dat eiser door het te laat indienen van het bezwaarschrift in verzuim is geweest. Wat hiervan echter ook zij, verweerder heeft de beslissing van 8 september 1998 ten onrechte als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht opgevat en in ieder geval om die reden eiser ten onrechte in zijn bezwaar ontvangen. De schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, is een besluit. De schriftelijke beslissing op een verzoek om vergoeding van schade, die in het kader van een ambtelijk dienstverband zou zijn toegebracht, betreft zo'n besluit. Ter zake van de rechtsverhouding tussen de werkgever en de ambtenaar, in het kader waarvan de schade zou zijn toegebracht, geldt verder dat de rechtbank als algemene bestuursrechter bevoegd is, zodat de algemene bestuursrechter ook bevoegd is voorzover het gaat om een beroep tegen een zelfstandig schadebesluit op een verzoek om de vergoeding van schade die bij de uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid aan de ambtenaar zou zijn toegebracht. De rechtbank overweegt in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 31 mei 1999 (AB 1999, 281) dat een bestuursorgaan een aansprakelijkstelling redelijkerwijs heeft moeten kunnen lezen als een verzoek om het nemen van een, als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te beschouwen, zelfstandig schadebesluit op buitenwettelijke grondslag en dat de intentie van degene die de aansprakelijkstelling heeft uitgebracht daarbij van belang is. Uit de aansprakelijkstelling met het verzoek om schadevergoeding moet voldoende duidelijk blijken dat om een zuiver schadebesluit wordt gevraagd; het verzoek moet redelijkerwijs, mede gelet op de bedoeling van degene die de aansprakelijkstelling heeft uitgebracht, niet als een civielrechtelijke aansprakelijkstelling kunnen worden gezien. De beoordeling van het karakter van de aansprakelijkstelling of het verzoek om schadevergoeding staat verder los van de vraag of de algemene of bijzondere bestuursrechter bevoegd is terzake van het schadeveroorzakende besluit of de daarmee gelijk te stellen schadeveroorzakende omstandigheid. Uit het voorgaande volgt, mede gelet op de Memorie van Toelichting bij de Algemene wet bestuursrecht, waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat het gelet op de bijzondere expertise van de burgerlijke rechter op het terrein van het schadevergoedingsrecht niet wenselijk is de mogelijkheid van een schadevergoedingsactie bij de burgerlijk rechter uit te sluiten, dat het de vrager van schadevergoeding vrijstaat via een civielrechtelijke aansprakelijkstelling om vergoeding van schade te vragen ook al is de bestuursrechter terzake van het schadeveroorzakende besluit of de daarmee gelijk te stellen schade veroorzakende omstandigheid bevoegd. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 3 september 1997 ertoe strekt het Ministerie van Defensie en daarmee de Staat der Nederlanden langs civielrechtelijke weg aansprakelijk te stellen voor geleden en te lijden schade en redelijkerwijs niet is te begrijpen als een verzoek om een bestuursrechtelijk zelfstandig schadebesluit in de hiervoor bedoelde zin. Niet alleen wijzen de bewoordingen van de brief niet in de richting van een verzoek om schadevergoeding op buitenwettelijke, administratiefrechtelijke, grondslag, maar ook heeft eiser ter zitting verklaard dat de brief ook bedoeld is als een civielrechtelijke aansprakelijkstelling. Dat eiser en verweerder na de beslissing van 8 september 1998 tot de verstandhouding zijn gekomen dat de na de brief van 3 september 1997 gevolgde procedure als een administratiefrechtelijke moet wordt gezien, maakt dit niet anders. Tegen de beslissing van 8 september 1998 kon daarom geen bezwaar worden gemaakt. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal, nu rechtens nog slechts één juiste beslissing op het bezwaarschrift van 27 oktober 1998 mogelijk is, toepassing geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en zelf voorziend eiser alsnog in zijn bezwaar nietontvankelijk verklaren. De rechtbank acht het billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde zijn reiskosten. Beslist wordt daarom op na te melden wijze. 4. Beslissing De Arrondissementsrechtbank Almelo, recht doende: - verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van verweerder van 20 april 1999, kenmerk JURA/99/14536; - verklaart eiser alsnog niet-ontvankelijk in zijn bezwaarschrift van 27 oktober 1998 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proces-kosten, die worden bepaald op f 3,-- door de Staat der Nederlanden te betalen aan eiser; en - verstaat dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffierecht van f 225,-- vergoedt. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. Gewezen en in het openbaar uitgesproken op door mr. R.J. Jue, in tegenwoordigheid van mr. N.C. van Lookeren Campagne als griffier. Afschrift verzonden op kr