Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3698

Datum uitspraak1999-10-07
Datum gepubliceerd2001-08-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers97/2024 BELEI Z BIM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

464 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Reg.nr.: 97 / 2024 BELEI Z BIM Inzake : het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard, eiser, tegen : de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gevestigd te Den Haag, verweerder. Datum van het bestreden besluit: 4 juli 1997 Kenmerk: FJZ/BZC - 96/10766U. Datum zitting: 26 augustus 1999 I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 4 juli 1997 heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaarschrift van eiser tegen het besluit het meerjarenplan van eiser in het kader van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (verder: Brrm) niet te betrekken bij de verdeling van het landelijke budget voor 2002. Namens eiser is tegen dit besluit op 11 augustus 1997 beroep aangetekend. De gronden zijn aangevuld bij schrijven van 29 oktober 1997. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud ervan wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 26 augustus 1999. Namens eiser zijn verschenen mr. F.L.M. Heuts en de heer P.M. Wesche, ambtenaar van de sector Stadsontwikkeling (Monumentenzorg) van de gemeente Sittard. De gemachtigde van verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen. II. OVERWEGINGEN. De Raad van de gemeente Sittard heeft op 13 juni 1996 het meerjarenprogramma 1997-2002 in het kader van het Brrm vastgesteld. Dit meerjarenprogramma is op 1 juli 1996 aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg gefaxt en op die datum tevens per gewone post verzonden. Bij brief van 22 oktober 1996 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de gemeente Sittard niet betrokken zal worden bij de verdeling van het landelijke budget voor het jaar 2002 in het kader van het Brrm, omdat het meerjarenplan niet tijdig is ingediend. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend bij schrijven van 29 november 1996. Verweerder heeft op 3 april 1997 in het kader van de bezwaarschriftenprocedure een verweerschrift ingediend bij de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verder: de Commissie). Deze Commissie heeft partijen op 21 mei 1997 gehoord. Op 10 juni 1997 heeft deze Commissie geadviseerd het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Verweerder heeft vervolgens, onder overneming van het advies van de Commissie, het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het besluit in primo gehandhaafd. Daarop heeft eiser bij brief van 11 augustus 1997 beroep ingesteld tegen dit besluit op bezwaar. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij schrijven van 29 oktober 1997. Bij schrijven van 25 november 1997 heeft verweerder vervolgens een verweerschrift ingediend. De rechtbank dient in het onderhavige geding de vraag te beantwoorden of verweerder terecht en op goede gronden het bestreden besluit heeft genomen. Centrale vraag daarbij is of eiser genoemd meerjarenplan tijdig heeft ingediend. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In artikel 3, eerste lid, van het Brrm is bepaald dat burgemeester en wethouders ieder jaar een meerjarenprogramma dat betrekking heeft op een periode van zes jaren bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen kunnen indienen vóór 1 juli van het jaar dat voorafgaat aan het eerste jaar van het meerjarenprogramma. Voorts is in artikel 29 van het Brrm, voor zover relevant, bepaald dat de minister op verzoek van burgemeester en wethouders kan afwijken van het bepaalde in het Brrm, indien bijzondere omstandigheden tot gevolg zouden hebben dat onverkorte toepassing van dit besluit tot onredelijke resultaten zou leiden. Eiser stelt zich in dezen op het standpunt dat artikel 3, eerste lid, van het Brrm naar de letter is geschonden, omdat het meerjarenplan op 1 juli 1996 is gefaxt en per post is verzonden, maar dat er geen sprake is van schending van de strekking van dit artikel. Verweerder heeft het meerjarenplan immers op 1 juli ontvangen en dat is de vroegst mogelijke dag dat verweerder op 30 juni - dus tijdig - verzonden poststukken zou hebben ontvangen. Verweerder stelt daarentegen dat de termijn van dit artikel een fatale termijn is onder verwijzing naar jurisprudentie. In de onderhavige zaak heeft het meerjarenprogramma betrekking op de jaren 1997-2002, zodat - gelet op de redactie van artikel 3, eerste lid, van het Brrm - indiening had moeten plaats vinden vóór 1 juli 1996. Niet in geschil is dat het meerjarenplan op 1 juli 1996 zowel is gefaxt als per gewone brief verzonden. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers stelling niet kan worden gehonoreerd. De rechtbank overweegt daartoe dat ingevolge vaste jurisprudentie (Afdeling rechtspraak van de Raad van State d.d. 24 oktober 1991, no. S01.01.0367 en no. S01.91.0383, en d.d. 11 november 1993, no S01.93.0336) de termijn van artikel 3, eerste lid, van het Brrm een fatale termijn is. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat meerjarenplannen die op of na 1 juli worden ingediend niet tijdig zijn ingediend. De stelling van eiser dat het op 1 juli gefaxte stuk op dezelfde datum als een op 30 juni, derhalve tijdig, ingediend plan wordt ontvangen, doet hier niet aan af. Voorts is als grief aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken dat 30 juni 1996 op een zondag viel. Ingevolge de Algemene termijnenwet wordt in dat geval de termijn verlengd tot de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Dit betekent dat de fax van 1 juli 1996 wel tijdig is verzonden. Nu het bestreden besluit aan deze grief geen aandacht besteed, is sprake van strijd met het motiveringsbeginsel. Verweerder betwist dat de Algemene Termijnenwet in dezen van toepassing is. Deze visie is verwoord tijdens de hoorzitting voor de Commissie en in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is de Algemene Termijnenwet niet van toepassing op het onderhavige geval, omdat in artikel 3, eerste lid, van het Brrm geen sprake is van een termijn in de zin van deze wet. Deze wet gaat namelijk uit van bepaalde periodes (zoveel dagen, weken, maanden), terwijl het artikel van het Brrm een onbepaalde periode om in te dienen aan de betrokkene verleent. Immers, er is tijdig ingediend, als de bedoelde plannen maar voor 1 juli zijn ingediend. Eisers grief slaagt inzoverre dan ook niet. De rechtbank stelt vast dat noch de Commissie in haar advies noch verweerder in het bestreden besluit een standpunt omtrent deze materie hebben ingenomen, terwijl het op de hoorzitting door die Commissie is behandeld en in beroep niet is betwist dat eiser zich in de bezwaarfase op de toepasselijkheid van deze wet heeft beroepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook ten onrechte hier niet over uitgelaten in het bestreden besluit. Het bestreden besluit is om die reden op dit punt ondeugdelijk gemotiveerd en daarmee in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel. Nu bij verweerschrift echter is toegelicht dat deze wet niet van toepassing is en dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank juist is, zoals hierboven is overwogen, vermag de rechtbank niet in te zien dat eiser door dit motiveringsgebrek op enigerlei wijze is benadeeld. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom, gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb, ondanks de schending van het motiveringsbeginsel in stand laten. Voor zover eiser een beroep op de hardheidsclausule van artikel 29 van het Brrm heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van feiten en omstandigheden die een beroep daarop rechtvaardigen. Al hetgeen hierboven is overwogen, leidt tot de conclusie dat eisers grieven moeten worden verworpen. Nu ook overigens niet kan worden gezegd dat het bestreden besluit strijd oplevert met het geschreven of ongeschreven recht, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, wordt het beroep ongegrond verklaard. Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 1999 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. A. Zweipfenning w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 28 oktober 1999 FE Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang staat voor het bestuursorgaan en een belanghebbende, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid open om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te adiëren met een verzoek ex artikel 8:81 van de Awb.