Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3699

Datum uitspraak1999-10-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers98/1411
Statusgepubliceerd


Uitspraak

465 / Kamer II nadeelcompensatieregeling schadeclaim Arrondissementsrechtbank te Arnhem Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht Reg.nr.: 98/1411 UITSPRAAK in het geding tussen: A te B, eiser, en de Dijkstoel van het Polderdistrict Tieler- en Culemborgerwaarden te Geldermalsen, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 18 juni 1998. 2. Feiten en procesverloop Op 14 april 1998 is namens eiser, vennoot van Autobedrijf A v.o.f. te B, aan verweerder verzocht om een vergoeding van f 30.000,- toe te kennen voor de omzetschade die eiser stelt te hebben geleden door de dijkverbeterings- werkzaamheden die in de periode april 1996 tot en met september 1996 hebben plaatsgevonden in het dijkvak Vuren-Gorinchem. Bij besluit van 22 april 1998 heeft verweerder bepaald dat eisers aanvraag niet in behandeling zal worden genomen. Namens eiser is op 19 mei 1998 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 juni 1998 is eisers bezwaarschrift voorgelegd aan de secretaris van de schadebeoordelingscommissie. Bij het hierboven aangeduide besluit van 18 juni 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Namens eiser heeft mr. H. Steehouwer, advocaat te Gorinchem, op 29 juli 1998 tegen dit besluit beroep ingestel-d. Verweerder heeft op 11 september 1998 een verweer-schrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 10 augustus 1999, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. H. Steehouwer, en waar verweerder zich heeft doen vertegen- woordigen door mr. F.J.P. Delissen, advocaat te Nijmegen, alsmede T.P.J. Mulder en G.H. Wiltink, medewerkers van verweerder. 3. Overwegingen In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 22 april 1998 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In zijn besluit van 22 april 1998 heeft verweerder, voor zover van belang, eisers aanvraag - naar de rechtbank ter zitting is gebleken - afgewezen omdat de termijn voor het indienen van een verzoek om schadevergoeding ingevolge artikel 4 van de Nadeelcompensatieregeling Polderdistrict Tieler- en Culemborgerwaarden (hierna: Nadeelcompensatieregeling) is verstreken. Aan het bestreden besluit ligt eveneens ten grondslag dat eisers verzoek om schadevergoeding niet tijdig is ingediend. Gelet hierop heeft verweerder wederom geen noodzaak gezien om eisers aanvraag aan de schadebeoordelingscommissie voor te leggen. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag om schadevergoeding tijdig is ingediend zodat verweerder in strijd met de Nadeelcompensatie- regeling heeft gehandeld door eisers verzoek om schade- vergoeding niet voor te leggen aan de adviescommissie. Eiser stelt voorts dat verweerder zowel in het primaire besluit als in de beslissing op bezwaar ten onrechte geen melding heeft gemaakt van de mogelijkheid bezwaar dan wel beroep aan te tekenen. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 1 van de Deltawet grote rivieren (hierna: Dgr) is, voor zover hier van belang, bepaald dat deze wet van toepassing is op de uitvoering van werken voor: a. de versterking van de dijkvakken, opgenomen in de bij deze wet behorende lijst; en b. de aanleg of de versterking van de kaden, aangegeven op de bij deze wet behorende lijst met bijbehorende kaarten. In artikel 7 van de Dgr is vervolgens bepaald dat, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de uitvoering van een werk als bedoeld in artikel 1 schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, het bestuursorgaan dat tot de uitvoering van het werk overgaat, aan die belang-hebbende een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekent. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Waterschapswet is, ten aanzien van onderwerpen waarin door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening is voorzien, het waterschapsbestuur bevoegd tot het maken van verordeningen voorzover deze verordeningen met die hogere regelingen niet in strijd zijn. In 1996 is de Nadeelcompensatieregeling van verweerder van kracht geworden. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van deze Nadeelcompensatieregeling kan een belanghebbende die schade lijdt of zal lijden als gevolg van het aanleggen, wijzigen of onderhouden van waterstaatswerken bij verweerder een aanvraag tot verlening van een schadevergoeding indienen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Nadeelcompensatieregeling kan een aanvraag als bedoeld in artikel 2 worden ingediend gedurende een termijn van uiterlijk zes weken, te rekenen vanaf het moment dat de werkzaamheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, zijn uitgevoerd. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat, indien de schade zich niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn manifesteert, de aanvraag kan worden ingediend gedurende een termijn van uiterlijk zes weken nadat de aanvrager het ontstaan van de schade redelijkerwijs heeft kunnen constateren. Eerst ter zitting heeft eiser -naar de rechtbank begrijpt- aangevoerd dat artikel 4 van de Nadeelcompensatieregeling wegens strijd met artikel 7 van de Dgr onverbindend dient te worden verklaard omdat in artikel 4 van de Nadeelcompensatie-regeling -anders dan in artikel 7 van de Dgr- een termijn wordt gesteld voor het indienen van een verzoek om schade-vergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank treft deze stelling doel. Zij overweegt daartoe als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat de door eiser gestelde schade in beginsel een gevolg is van door verweerder verrichte dan wel aan hem toe te rekenen werkzaamheden in het kader van de uitvoering van een werk als bedoeld in artikel 1 van de Dgr. Het betreft hier derhalve schade in de zin van artikel 7 van de Dgr. Vaststaat dat verweerder een Nadeelcompensatieregeling heeft vastgesteld, in welke regeling procedurebepalingen zijn opgenomen met betrekking tot verzoeken om schadevergoeding. Verweerder heeft eisers verzoek aan de Nadeelcompensatie- regeling getoetst en vervolgens met toepassing van artikel 4 afgewezen wegens overschrijding van de indieningstermijn. De rechtbank is van oordeel dat noch in de Deltawet grote rivieren noch in enige andere wet het indienen van een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 7 van de Dgr aan een termijn is gebonden. Voor zover het Gecombineerd College van het Polderdistrict Tieler- en Culemborgerwaarden al bevoegd was om ten aanzien van schade als bedoeld in artikel 7 van de Dgr nadere regels te stellen, mogen deze regels in ieder geval niet in strijd zijn met artikel 7 van de Dgr. Nu de Dgr geen termijnen kent voor het indienen van de aanvraag is artikel 4 van de Nadeelcompensatieregeling in strijd met artikel 7 van de Dgr. Verweerder had artikel 4 van de Nadeelcompensatieregeling dan ook buiten toepassing moeten laten, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de wet moet worden vernietigd. Nu het beroep reeds om die reden gegrond is, behoeven de overige gronden van beroep verder geen bespreking. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op ? 1.420,-. Van andere kosten is de rechtbank in dit verband niet gebleken. Het vorenstaande leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van f 1.420,-; wijst het Polderdistrict Tieler- en Culemborgerwaarden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; bepaalt voorts dat het Polderdistrict Tieler- en Culemborgerwaarden aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f 420,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 1999, in tegenwoor-dig-heid van mr. D.S.M. Bak als griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage. Verzonden op: 28 oktober 1999 Coll: