Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3707

Datum uitspraak1999-11-18
Datum gepubliceerd1999-11-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.99.0100
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 478 H01.99.0100. Datum uitspraak: 18 november 1999 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A te B, gemeente C, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 3 december 1998 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Roermond. 1 . Procesverloop Bij schrijven van 23 december 1997 hebben burgemeester en wethouders van Roermond (hierna: burgemeester en wethouders) bekend gemaakt dat zij op 16 december 1997 op de voet van artikel 8a, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) een voorstel aan de raad der gemeente Roermond (hierna: de raad) hebben gedaan tot het vestigen van een voorkeursrecht onder meer met betrekking tot een viertal aan appellant in eigendom toebehorende percelen gelegen in het gebied "[…]berg". Bij besluit van 17 maart 1998 hebben burgemeester en wethouders het door appellant hiertegen ingestelde bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 3 december 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en vastgesteld dat het besluit van 16 december 1997 van rechtswege nietig is. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 1999, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr Th.P.J. Hanssens, advocaat te Roermond en mr E.M.J.M. Donners, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mevrouw mr L.T.G. van den Bongard en mevrouw mr A.J.M. Sampers-Schlicher, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Niet in geschil is dat burgemeester en wethouders bij hun voorstel van 16 december 1997 aan de raad om voor gronden in het gebied […]berg een voorkeursrecht te vestigen, ten onrechte gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel Ba van de Wvg, nu het bestemmingsplan "[…]berg" op dat tijdstip reeds door de raad was vastgesteld. 2.2. Bij hun besluit van 17 maart 1998 hebben burgemeester en wethouders het tegen genoemd voorstel ingediende bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, overwegende dat het voorstel wegens het ontbreken van rechtsgevolg niet kan worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbaar besluit. 2.3. De rechtbank heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de brief van 16 december 1997 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen op grond van deze wet bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank heeft daarbij terecht betekenis gehecht aan het feit dat de Wvg, onder meer in artikel 8a, tweede lid, aan een voorstel ingevolge dat artikel rechtsgevolg verbindt en dat burgemeester en wethouders voorts klaarblijkelijk ook hebben beoogd om met toepassing van artikel 8a van de Wvg aan de gemeenteraad voor te stellen een besluit te nemen op grond van de artikelen 2 en 8 van die wet. De rechtbank heeft derhalve terecht het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 17 maart 1998 vernietigd. 2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich tevens op het standpunt gesteld dat het primaire besluit van 16 december 1997 van rechtswege nietig is. Van nietigheid van rechtswege kan echter slechts in zeer bijzondere gevallen worden uitgegaan. Uit de wetsgeschiedenis van de Wvg blijkt dat in de gevallen waarin - door het verstrijken van de termijn van 8 weken, bedoeld in artikel Ba, derde lid, aanhef en onder d - de wettelijke basis van het voorkeursrecht is ontvallen, dit voorkeursrecht daardoor niet ophoudt te bestaan, doch pas vervalt wanneer burgemeester en wethouders daartoe actie ondernemen, te weten door middel van het plaatsen van een aantekening bij de bij de gemeentesecretarie ter inzage liggende stukken en het mededelen aan de betrokkenen en aan de Dienst voor het kadaster en de openbare registers, ter overschrijving in de openbare registers. Er is uitdrukkelijk niet gekozen voor een vervallen van rechtswege in verband met de niet-aanvaardbare onzekerheid die zou ontstaan ten aanzien van de vraag of het voorkeursrecht nog bestaat of niet. Ten overvloede wijst de Afdeling erop dat in het zich hier voordoende geval nietigheid niet het gevolg zou zijn van het - naar buiten toe kenbare - verlopen van termijnen, doch van een onjuiste wetstoepassing door burgemeester en wethouders. Van nietigheid van rechtswege van het primaire besluit is geen sprake. De aangevallen uitspraak dient daarom in zoverre te worden vernietigd en het besluit van 16 december 1997 wordt herroepen. 2.5. Appellant heeft aangevoerd schade te hebben geleden als gevolg van de - naar zijn mening evident onrechtmatige - besluitvorming van burgemeester en wethouders, onder meer bestaande uit kosten voor het voeren van procedures in het kader van het indienen van zienswijzen en bezwaar, tot een bedrag van f 28.965,70, alsmede uit kosten die hij heeft gemaakt door het feit dat hij door de vestiging van het voorkeursrecht geen onderhandelingen heeft kunnen voeren met potentiële kopers, tot een bedrag van circa f 5000,--. 2.6. Voorop staat dat burgemeester en wethouders appellant bij brief van 2 februari 1998 ervan op de hoogte hebben gesteld dat het voorstel om op zijn gronden een voorkeursrecht te vestigen van de agenda van de gemeenteraad van 29 januari 1998 is afgevoerd omdat het, wegens het feit dat voor het gebied reeds een bestemmingsplan was vastgesteld, niet mogelijk was om een besluit op basis van artikel 8a van de Wvg te nemen. Op 10 februari 1998 is hiervan in de Staatscourant mededeling gedaan. Hieruit vloeit voort dat uitsluitend aan de orde zijn kosten die zijn gemaakt in het tijdvak van eind december 1997 tot begin februari 1998. 2.7. Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand die in de genoemde periode zijn gemaakt overweegt de Afdeling dat, naar zij onder meer in haar uitspraak van 22 oktober 1998, inzake no. H01.97.0352 (NA 1998, 392) o heeft overwogen, de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten van rechtsbijstand in beginsel voor rekening van de belanghebbende moeten blijven en slechts in bijzondere gevallen langs de weg van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Van een bijzonder geval als hier bedoeld is niet gebleken. Weliswaar staat vast dat burgemeester en wethouders door bij het nemen van het primaire besluit ten onrechte gebruik te maken van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 8a van de Wvg een onrechtmatig besluit hebben genomen, doch de Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat zij dat besluit tegen beter weten in hebben genomen. 2.8. De periode gedurende welke appellant in redelijkheid in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat op zijn percelen een voorkeursrecht van de gemeente rustte, is kort geweest. Het bestaan van de schadepost van f 5000,-- is derhalve geenszins aannemelijk geworden. Zo voor het overige al sprake is geweest van kosten in die periode, is niet aangetoond dat het hier noodzakelijke kosten betreft die een rechtstreeks verband houden met het primaire besluit van burgemeester en wethouders. 2.9. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb dan ook terecht, zij het op andere gronden, afgewezen. 2.10. Naar de rechtbank terecht heeft opgemerkt, laat het feit dat in het kader van het hier aan de orde zijnde besluit geen aanleiding wordt gezien voor een veroordeling tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 onverlet, dat het bestuursorgaan zich gehouden zou mogen voelen aan het uitkeren van de financiële tegemoetkoming die appellant is aangeboden in de brief van 12 mei 1998. 2.11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het primaire besluit nietig is verklaard en voor het overige, zij het met gedeeltelijke verbetering van gronden, te worden bevestigd. Zoals hiervoor is aangegeven, wordt het primaire besluit herroepen. 2.12. Burgemeester en wethouders van Roermond dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I verklaart het hoger beroep van appellant gegrond; II vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 3 december 1998, 98/400 BELEI K1, voor zover daarbij het primaire besluit van 16 december 1997 nietig is verklaard; III bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; IV herroept het besluit van burgemeester en wethouders van 16 december 1997, no. 105; V veroordeelt burgemeester en wethouders van Roermond in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Roermond te worden betaald aan appellant; VI gelast dat de gemeente Roermond aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 315,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does. Voorzitter, en mr J.J.H. Suyver en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Zijlstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 november 1999 43-240. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,