Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3709

Datum uitspraak1999-09-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/1559 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/1559 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 6 april 1994 heeft gedaagde het volgende beslist. "Met onze brief van 28 juli 1993 werd u medegedeeld dat uw uitkering krachtens de AAW en/of WAO in verband met een wetswijziging per 1 augustus 1993 vanaf die datum wordt uitbetaald alsof uw mate van arbeidsongeschiktheid 25-35% bedraagt. Inmiddels hebben wij een nieuw advies van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) ontvangen. Daarom is besloten om onze brief van 28 juli 1993 in zoverre te herzien dat -gelet op dit advies van de GMD- uw arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf 1 augustus 1993 wordt uitbetaald alsof uw mate van arbeidsongeschiktheid 45-55% bedraagt. Het bedrag van uw uitkering dat tot uitbetaling komt bedraagt 35% van 100/108 maal uw dagloon ad f 166.17 is f 58.47 bruto per dag." De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 7 januari 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift, met bijlage, aangevoerde gronden. Bij schrijven van 7 mei 1997, met bijlagen, heeft hij de gronden van zijn hoger beroep aangevuld. Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 juli 1999, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich, met voorafgaand bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Bij besluit van 28 juli 1993 heeft gedaagde beslist dat appellants uitkering ingevolge de AAW en de WAO, onder toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO, zoals die bepalingen met ingang van 1 augustus 1993 luiden, wordt uitbetaald alsof de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 25 tot 35% bedraagt. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Op 18 februari 1994 heeft appellant de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) telefonisch medegedeeld dat hij vermoedde dat het loon dat zijn werkgever -bij wie appellant in het verband van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) werkzaamheden verricht- aan de GMD had vermeld en dat vervolgens mede aan het besluit van 28 juli 1993 ten grondslag was gelegd, gebaseerd was op een werkweek van appellant van 36 uur, zulks terwijl hij slechts 28 uur per week werkt. Naar aanleiding daarvan heeft de GMD geconcludeerd dat in het besluit van 28 juli 1993 van een onjuist loon was uitgegaan en is een nieuwe berekening van de fictieve mate van appellants arbeidsongeschiktheid gemaakt. Dit heeft ertoe geleid dat gedaagde bij het bestreden besluit in zoverre van zijn besluit van 28 juli 1993 is teruggekomen dat de fictieve mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 augustus 1993 alsnog op 45 tot 55% is gesteld. Hangende de gedingvoering in eerste aanleg terzake van het bestreden besluit heeft gedaagde, naar aanleiding van de vraag van de rechtbank of gedaagde de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid had toegepast, op 17 juli 1995 een besluit genomen, inhoudend dat toepassing van artikel 8 van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid (hierna: de regeling garantie-inkomen) leidt tot aanvulling van appellants uitkering ingevolge de WAO met f 0.00 bruto per uitkeringsdag. Bij brief van 31 oktober 1995 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat zij, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), appellants beroepschrift d.d. 15 april 1994 tegen het bestreden besluit beschouwt als mede te zijn gericht tegen het besluit van gedaagde van 17 juli 1995. Blijkens de desbetreffende overwegingen van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank evenwel het beroepschrift van appellant tegen het bestreden besluit klaarblijkelijk niet ingevolge artikel 6:19 van de Awb gericht geacht tegen het besluit van 17 juli 1995 doch dit besluit uitdrukkelijk aangemerkt als een nadere motivering van het bestreden besluit. De Raad overweegt daaromtrent ambtshalve als volgt. Het besluit van gedaagde van 17 juli 1995 tot toepassing van de regeling garantie-inkomen bevat niet een beslissing tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit. Dat besluit valt evenmin binnen de grondslag en het bereik van het bestreden besluit. Het besluit van 17 juli 1995 kan dan ook niet worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb waartegen ingevolge artikel 6:19 van de Awb het beroep van appellant tegen het bestreden besluit geacht wordt mede te zijn gericht. De rechtbank heeft dan ook partijen in haar brief d.d. 31 oktober 1995 ten onrechte medegedeeld dat zij toepassing zou geven aan de laatstgenoemde bepalingen. Blijkens de aangevallen uitspraak is de rechtbank evenwel daartoe niet overgegaan -hetgeen gezien de Raad zojuist heeft overwogen voor juist moet worden gehouden- maar heeft zij het besluit van 17 juli 1995 beschouwd als een nadere motivering van het bestreden besluit, ter toetsing waarvan zij het besluit van 17 juli 1995 uitdrukkelijk in haar oordeel heeft betrokken. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. Blijkens de bewoordingen van het besluit van 17 juli 1995 is het er niet op gericht het bestreden besluit nader te motiveren, doch bevat het een zelfstandige beslissing tot toepassing van de regeling garantie-inkomen, inhoudend dat appellants op grond van het bestreden besluit vastgestelde uitkering niet aangevuld wordt. De rechtbank heeft dan ook het besluit van 17 juli 1995 -waartegen appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft medegedeeld, overigens geen bezwaar heeft- ten onrechte als nadere motivering van het bestreden besluit beschouwd en het als zodanig getoetst. De rechtbank is aldus getreden buiten de grenzen van het aan haar ter beoordeling voorgelegde geding. De aangevallen uitspraak kan dan ook in zoverre, als te zijn genomen in strijd met artikel 8:1 in verbinding met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb, geen stand houden. Ten aanzien van hetgeen met betrekking tot het bestreden besluit partijen verdeeld houdt overweegt de Raad het volgende. Appellant heeft tegen de fictieve vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid naar een mate van 45 tot 55% per 1 augustus 1993 op zichzelf geen bedenkingen. Blijkens hetgeen hij in beroep en hoger beroep daaromtrent naar voren heeft gebracht is hij evenwel de opvatting toegedaan dat gedaagde had moeten beslissen met toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO de fictieve mate van zijn arbeidsongeschiktheid reeds met ingang van 9 september 1985 in te delen in de klasse van 45 tot 55%. Alsdan zou de met ingang van laatstgenoemde datum door gedaagde toegepaste korting op appellants arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in de opvatting van appellant lager zijn uitgekomen. Die korting is door gedaagde met toepassing van de artikelen 34 (oud) van de AAW en 45 (oud) van de WAO toegepast in verband met door appellant per 9 september 1985 voor het eerst verkregen inkomsten uit zijn dienstverband ingevolge de WSW. Dit is gebeurd bij een besluit van gedaagde d.d. 14 oktober 1985, welk besluit, doordat appellant zijn beroep daartegen niet heeft gehandhaafd, in rechte onaantastbaar is geworden. De Raad overweegt dat het bestreden besluit het gevolg is van appellants kennelijke verzoek aan gedaagde d.d. 18 februari 1994 om terug te komen van zijn besluit van 28 juli 1993 op de grond dat gedaagde daarbij uit is gegaan van een onjuiste omvang van appellants werktijd en inkomsten, waardoor de fictieve mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 1 augustus 1993 ten onrechte in een te lage klasse was ingedeeld. Appellant heeft aan dat verzoek voldaan met als gevolg dat appellants arbeidsongeschiktheid door gedaagde bij het bestreden besluit in de klasse van 45 tot 55% is ingedeeld. De hiervóór samengevatte gronden die appellant tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd hebben geen betrekking op het onderwerp van dat besluit. Gezien hetgeen appellant op 18 februari 1994 aan gedaagde heeft gevraagd, behoefde een beslissing met betrekking tot de mate van appellants arbeidsongeschiktheid op 9 september 1985 ook niet (deel van) het onderwerp uit te maken van het bestreden besluit. Een rechterlijke beslissing met betrekking tot de toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO, als door appellant verzocht zou -nog daargelaten dat aan die bepalingen geen terugwerkende kracht is toegekend met betrekking tot enig tijdstip gelegen vóór 1 augustus 1993- de grenzen van het onderhavige geding dan ook te buiten gaan. Gelet hierop kan de Raad in het midden laten wat er zij van appellants stelling dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat het niet de kennelijk thans door appellant gewenste beslissing van gedaagde bevat om de korting van appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering per 9 september 1985 in voor appellant gunstige zin te herzien. Gezien het vorenoverwogene heeft de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand gelaten en in zoverre treft appellants hoger beroep geen doel. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze uitspraak betrekking heeft op het besluit van gedaagde van 17 juli 1995; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Bepaalt dat gedaagde het door appellant gestorte griffierecht van f 160,- vergoedt. Aldus gegeven door mr H. Bolt als voorzitter en mr T. Hoogenboom en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van S.I. ter Riet als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 september 1999. (get.) H. Bolt. (get.) S.I. ter Riet. AB