Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3711

Datum uitspraak1999-09-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/7510 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

483 / 97/7510 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 15 december 1995 heeft gedaagde de uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 januari 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft bij uitspraak van 8 juli 1997 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante is mr J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij brief van 27 september 1997 heeft mr Visser, voornoemd, een rapport van de neuroloog-psychiater dr J. Dijkstra ingezonden. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 15 februari 1998, 25 mei 1998 en 10 juni 1998 zijn namens appellante nadere stukken toegezonden, waarop gedaagde heeft gereageerd. Op verzoek van de Raad heeft de psychiater R.P. Soeters op 17 februari 1999 van verslag en advies gediend. Van gedaagde is een reactie binnengekomen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 juli 1999, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Visser, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr H. van Wijngaarden, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. II. MOTIVERING Appellante was werkzaam als afdelingshoofd ziekenverzorgster toen zij zich op 15 mei 1991 ziek meldde met psychische klachten. Zij ontving gedurende 52 weken ziekengeld ingevolge de Ziektewet en aansluitend, ingaande 15 mei 1992 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, welke uitkeringen in verband met inkomsten uit arbeid diverse keren werden herzien, maar laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij het bestreden besluit van 15 december 1995 heeft gedaagde de uitkeringen van appellante met ingang van 23 januari 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord, gelet op het op verzoek van de rechtbank uitgebrachte rapport van de zenuwarts-neuroloog en klinisch neurofysioloog P.L. The, waaraan naar het oordeel van de rechtbank niet kan afdoen het door appellante overgelegde rapport van de revalidatiearts dr R. Soerjanto en diens onderzoek door middel van de Ergos-werksimulator. Hierop heeft appellante, in hoger beroep, een in rubriek I genoemd rapport van dr J. Dijkstra overgelegd, waarin deze dekundige stelt dat appellante vanwege de zeer beperkte psychische belastbaarheid niet geschikt is om gedurende 40 uur achtereen reguliere arbeid te verrichten. Vervolgens heeft op verzoek van de Raad, zoals reeds onder rubriek I vermeld, de psychiater R.P. Soeters van verslag en advies gediend. Deze deskundige kan zich niet verenigen met het door de verzekeringsgeneeskundige voor appellante vastgestelde belastbaarheidpatroon en acht appellante niet in staat de voorgehouden functies te verrichten. Gedaagde heeft als reactie op dit rapport aangegeven dat appellante ook met inachtneming van de zwaardere beperkingen zoals door de deskundige Soeters voorgestaan op het onderdeel psychisch belastende factoren, nog in staat zou zijn tot het vervullen van (het merendeel van) de voorgehouden functies, omdat de overschrijdingen van appellantes belastbaarheid in de functies minimaal zouden zijn. De Raad kan evenwel, lettend op de nader gebleken gegevens, het oordeel van gedaagde niet delen. Indien immers met inachtneming van het rapport van de deskundige Soeters appellantes belastbaarheid op de onderdelen 28b (dwingend werktempo) en 28h (verantwoordelijkheid, afbreukrisico) beperkt is, dan blijven drie van de zes voorgehouden functies -de functie metaalbewerker ongeschoold is niet aangezegd en dient derhalve in casu buiten beschouwing te worden gelaten- niet binnen het voor appellante geldende belastbaarheidspatroon. Nu een nadere toelichting ten aanzien van de overschrijdingen op deze aspecten ontbreekt, zoals ook door de gemachtigde ter zitting is bevestigd, kan de Raad dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat slechts drie functies binnen de door de deskundige aangegeven beperkingen blijven. Nu het bestreden besluit is gedateerd 15 december 1995 mag de functie plantenstekker, welke functie behoort tot de drie overgebleven functies en die, naar de Raad ambtshalve is gebleken, in het kader van de zogeheten Herzieningsoperatie Linschoten op 18 september 1995 uit het Functie Informatie Systeem is verwijderd, niet bij de onderhavige schatting worden betrokken. De vaststelling van de resterende verdiencapaciteit berust derhalve op een te smalle basis, hetgeen er toe leidt dat het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak, dient te worden vernietigd. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden toegewezen. Voor de wijze waarop gedaagde de aan appellante toekomende vergoeding van de schade, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314. Voorts acht de Raad, gelet op het vorengaande, termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. De vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in beroep begroot de Raad op f 1.420,- en in hoger beroep eveneens op f 1.420,-. Aan reiskosten, gemaakt voor het ondergaan van de diverse medische onderzoeken en het bijwonen van de zittingen in beroep en in hoger beroep, dient aan appellante te worden vergoed f 193,60. Ook het verzoek van appellante om vergoeding van de in beroep en in hoger beroep gemaakte kosten voor de op verzoek van appellante uitgebrachte deskundigenrapporten, te weten een nota van f 534,50 van dr R. Soerjanto en van f 1.282,60 van dr J. Dijkstra, alsmede de kosten gemaakt in verband met het onderzoek door middel van de Ergos-werksimulator van f 1.500,- komen voor vergoeding in aanmerking. Ten slotte stelt de Raad vast dat gedaagde aan appellante het in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht ad f 210,- dient te vergoeden. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit; Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de schade als in rubriek II aangegeven; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot f 6.350,70; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het gestorte griffierecht ad f 210,- vergoedt. Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr T.L. de Vries en prof. mr W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 september 1999. (get.) N.J. Haverkamp. (get.) M.F. van Moorst. AB