Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3714

Datum uitspraak1999-11-03
Datum gepubliceerd2001-08-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/1328 WET V en 99/1335 WET VV PER
Statusgepubliceerd


Uitspraak

486 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT Reg.nrs.: 99/ 1328 WET V + 99 / 1335 WET VV PER Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van evengenoemde wet in het geschil tussen: A hodn Vogelpreventie Limburg te B, eiser, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij -Afdeling Rechtsbescherming-, verweerder. Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 18 augustus 1999, kenmerk 99.5.0021. Datum zitting: 28 oktober 1999 I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 augustus 1999 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 14 januari 1999 ongegrond verklaard. Tegen het eerstgenoemde besluit is door de gemachtigde van eiser, mr. R. Bergman, medewerker bij DAS rechtsbijstand, bij brief van 27 september een beroepschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij deze rechtbank. Tevens heeft de gemachtigde van eiser zich gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoeker gezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van 28 oktober 1999, waar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens verweerder is mr. Hofstede verschenen. II. OVERWEGINGEN. II.1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de president is partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting. Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De president doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. II.2. Eiser, van beroep valkenier, is bij brief van 30 november 1998 door verweerder op de hoogte gesteld van het feit dat zijn valkeniersvergunning wordt ingetrokken in verband met een beleidswijziging. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld een nieuwe vergunning aan te vragen. Bij aanvraag van 14 december 1998 heeft eiser van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Bij brief van 14 januari 1999 heeft verweerder eiser een nieuwe vergunning voor de uitoefening van de valkerij toegekend. In de vergunning, die strekt tot het verrichten van de verboden handelingen zoals genoemd in artikel 7 en 9 van de Vogelwet 1936, is onder voorschrift 1 de voorwaarde opgenomen dat - kort gezegd - de vogels dienen te zijn voorzien van een naadloos gesloten pootring met een zodanige letter- en of cijfercode dat de vogels individueel herkenbaar zijn. Onder voorschrift 3 van de vergunning is bepaald dat, in afwijking van het voorafgaande, de vergunning eveneens geldt voor haviken en slechtvalken die zijn voorzien van een open pootring die namens het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij door het CBJ is verstrekt. Eiser heeft in maart 1996 een slechtvalk (Falco Peregrinus) uit Duitsland ingevoerd - genaamd Dunja - die aldaar is gekweekt en die een zogenaamde Duitse breekring of WAA-ring draagt, een en ander in overeenstemming met de destijds in Duitsland geldende regelgeving. Op 21 januari 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de vergunningverlening. Eiser heeft verweerder daarbij verzocht om voorschrift 3 van de vergunning in die zin te wijzigen dat daarin vermeld zal worden dat ook de zogenaamde WAA-ringen zijn toegestaan, welke in het buitenland door een overheidsorgaan of door een in het betreffende land erkende organisatie zijn verstrekt. II.3. Bij het thans bestreden besluit van 18 augustus 1999 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij, onder verwijzing naar de artikelen 5, 7, 8 en 9 van de Vogelwet en artikel 6 en 8 van het Vogelbesluit 1994, het volgende standpunt ingenomen. Bij de invoering van het Vogelbesluit 1994, waarbij in artikel 6 het ringen en registreren van vogels is geregeld, is een overgangsregeling getroffen. Deze regeling houdt in dat open pootringen tot twee maanden na inwerkingtreding van het besluit op 1 september 1994 konden worden aangevraagd; de open ringen mochten worden aangebracht tot zes maanden na de inwerkingtreding van het besluit. Nu eiser de slechtvalk op 10 mei 1995 heeft verkregen, op 3 maart 1996 heeft verzocht om overschrijving van Dunja op zijn naam en het registratiebewijs van het CBJ waarop Dunja is vermeld is gedateerd 22 november 1996, heeft verweerder geconcludeerd dat de slechtvalk niet voor de overgangsregeling, die gold van 1 september 1994 tot 1 november 1994, in aanmerking kan komen. De vergunningen die daarna aan eiser zijn afgegeven golden niet voor slechtvalk Dunja. Volgens verweerder behoorde eiser op de hoogte te zijn van de gewijzigde regelgeving. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de WAA-ring een open ring is die op iedere leeftijd van de vogel kan worden aangebracht en die derhalve geen bewijs levert dat de vogel in gevangenschap is gefokt. II.4. In beroep is namens eiser onder meer het standpunt ingenomen dat het besluit van verweerder in strijd is met het Europese recht, nu het niet van toepassing zijn van de vergunning op de slechtvalk een kwantitatieve beperking is van gelijke werking in de zin van artikel 28, voorheen artikel 30, van het EG-verdrag. De gemachtigde van eiser heeft er daarbij op gewezen dat de ring van de slechtvalk voldeed aan de in het kader van de toentertijd geldende Cites-verordening gestelde voorwaarden. Tenslotte is namens eiser aangevoerd dat is voldaan aan de vereisten van een gesloten pootring als bedoeld in artikel 11 van het Vogelbesluit. II.5. In dit geschil dient de president de vraag te beantwoorden of het thans bestreden besluit van 18 augustus 1999 in rechte stand kan houden. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd voorschrift 3 van de aan eiser op 14 januari 1999 afgegeven vergunning, waarbij de afwijking van voorschrift 1 wordt beperkt tot haviken en slechtvalken die zijn voorzien van een open pootring die namens het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij door het CBJ is verstrekt. Dienaangaande overweegt de president als volgt. II.5.1. Op grond van artikel 7 van de Vogelwet is het verboden beschermde vogels onder zich te hebben, te koop te vragen, te kopen, te koop aan te bieden, ten verkoop voorhanden of voorradig te hebben, te verkopen, af te leveren, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, tentoon te stellen of binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet bepaalt dat vergunning kan worden verleend ten behoeve van de uitoefening van de jacht, tot het terugvangen, onder zich hebben, afleveren, vervoeren of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van één of meer haviken (Accipiter gentilis) of één of meer slechtvalken (Falco peregrinus) of tot het onder zich hebben van eieren en nesten van zodanige haviken of slechtvalken. Artikel 11, tweede lid, van de Vogelwet bepaalt, voorzover hier van belang, dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld betreffende het onder zich hebben van de in het eerste lid bedoelde vogels. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op het verstrekken en aanbrengen van ringen of merken aan de vogels, en op de registratie van de vogels. II.5.2. Vast staat, en niet wordt betwist, dat eiser de slechtvalk, die in Duitsland is gefokt en in gevangenschap is geboren, op 10 mei 1995 in Duitsland heeft gekocht en in 1996 in Nederland heeft ingevoerd. Op de handel in de slechtvalk is de CITES-regelgeving (Convention on Trade in Endangered Species of wild fauna and flora) van de Europese Unie van toepassing. In het kader van deze regelgeving heeft de daartoe bevoegde autoriteit in Duitsland op 6 september 1995 vergunning verleend voor de uitvoer van de slechtvalk en op 26 april 1996 heeft de minister een vergunning afgegeven voor de invoer van de slechtvalk. Onder punt dertien van deze vergunning is het volgende vermeld: "It is hereby certified that the specimens described above 4. were born and bred in captivity, are parts of such animals, or were derived therefrom." De slechtvalk was voorzien van een door de Duitse overheid erkende open pootring, de zogenaamde WAA-ring (Washington Atrenschutz Abkommen, in Nederland CITES). Eiser beschikte toentertijd over een vergunning van verweerder welke hem op 31 augustus 1994 was verleend. Eiser ging er vanuit dat deze vergunning ook voor slechtvalk Dunja gold. II.5.3. Ten tijde van de afgifte van de invoervergunning van de slechtvalk was de EG-Richtlijn 79/409 van de EEG van toepassing, welke richtlijn ziet op het behoud van de vogelstand. Tevens golden EEG-verordening 3626/82, die ziet op de toepassing in de Gemeenschap van de Overeenkomst van Washington inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten en EEG-verordening 3418/83 die bepalingen inhoudt voor eenvormige afgifte en gebruik van documenten die vereist zijn ter uitvoering van de eerstgenoemde verordening. De president overweegt dat de hiervoor genoemde Europese regelgeving geen voorschriften vermeldt ten aanzien van het registreren en ringen van vogels als hier in het geding, dit in tegenstelling tot de latere, zogenaamde uitvoeringsverordening, van de EEG 939/97 van 26 mei 1997, waarin in artikel 36, vijfde lid, is bepaald dat in gevangenschap geboren en gefokte vogels gemerkt worden met behulp van een naadloze, gesloten pootring. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) in zaak C-169/89 (SEW 1991/261) overweegt de president voorts dat uit de algemene beschermingsdoelstellingen van EG-Richtlijn 79/409 voortvloeit dat de lidstaten op grond van het bepaalde in artikel 14 van EG- Richtlijn 79/409 strengere maatregelen mogen nemen om een nog doeltreffender bescherming van de in de richtlijn genoemde vogelsoorten - waaronder de slechtvalk - te beschermen. II.5.4. Verweerder heeft een en ander geregeld in het Vogelbesluit 1994. Ten tijde van de invoer van de slechtvalk gold in Nederland het Vogelbesluit 1994, Stb. 1994, 625, in werking getreden op 1 september 1994. In het Vogelbesluit is in artikel 6, eerste lid, bepaald dat, onverminderd het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de wet, het onder zich hebben van jachtvogels, gekweekte vogels als bedoeld in artikel 20 van de wet en vogels als bedoeld in artikel 35, tweede en derde lid, van de wet slechts is toegestaan, indien die vogels zijn voorzien van een door of vanwege Onze Minister op aanvraag afgegeven: - gesloten pootring als bedoeld in het tweede lid, of - open pootring als bedoeld in het derde lid welke is voorzien van een registratienummer. Het tweede lid van artikel 6 bepaalt als volgt. Een gesloten pootring: a. heeft een zodanige middellijn dat deze alleen kan worden aangebracht aan een poot van een vogel als de vogel niet vliegvlug is, b. is zodanig vervaardigd dat deze niet kan worden verwijderd zonder de ring te breken of te beschadigen of de poot van de vogel te verwonden. In het derde lid van artikel 6 is bepaald dat een open pootring zodanig vervaardigd is dat deze, nadat hij is gesloten rond een poot van een vogel, niet kan worden verwijderd zonder de ring te breken of te beschadigen of de poot van de vogel te verwonden. In artikel 8, eerste lid, van het Vogelbesluit is bepaald dat - voorzover hier van belang - open pootringen als bedoeld in artikel 6 kunnen worden aangevraagd in de periode tot 2 maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit. In het tweede lid van artikel 8 is bepaald dat open pootringen worden verstrekt en aangebracht aan de poot van de vogels in de periode tot 6 maanden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Artikel 11 van het Vogelbesluit bepaalt, voorzover hier van belang, dat, onverminderd het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de wet, in afwijking van de artikelen 6 of 7 het onder zich hebben van jachtvogels is toegestaan indien die vogels: a. in een ander land dan Nederland zijn gekweekt, c. zijn voorzien van een door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland of door een in een andere staat dan Nederland erkende organisatie afgegeven gesloten pootring die, behoudens het vereiste van afgifte door Onze Minister of de in artikel 7, tweede lid, vereiste aanduiding van de ringmaat, voldoet aan het bepaalde in respectievelijk de artikelen 6 of 7, waardoor de vogels individueel herkenbaar zijn en de herkomst van de vogels blijkt, en d. overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de artikelen 11, 12, 20 of 35 van de wet binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht. II.5.5. De president overweegt dat de overgangsperiode als genoemd in artikel 8 van het Vogelbesluit ruimschoots was verstreken toen eiser overging tot de aanschaf van de betreffende slechtvalk. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting kampen meerdere valkeniers met het voorliggende probleem en zal verweerder bezien of in de toekomstige Flora- en faunawet een voorziening kan worden getroffen, zodat de valkeniers de vogels rechtens onder zich kunnen houden. Vaststaat dat slechtvalk Dunja in Duitsland in gevangenschap is gekweekt en geboren. Ten tijde van de invoer van de slechtvalk in Nederland voldeed de zogenaamde WAA-ring in Duitsland aan de aldaar geldende regelgeving met betrekking tot het ringen van jachtvogels; in de Europese regelgeving was hieromtrent niets geregeld. Eerst met ingang van 1 januari 1999 is de naadloos gesloten pootring in Duitsland verplicht geworden. Sedertdien mag de WAA-ring alleen nog gebruikt worden in het kader van een overgangsregeling. Voorts staat vast dat de WAA-ring een pootring is die met een speciale pin wordt gesloten en die niet te verwijderen is zonder de ring te breken of de poot van de vogel te beschadigen. De WAA-ring is afgegeven door een in Duitsland erkende organisatie waardoor de vogel herkenbaar is en waaruit zijn herkomst blijkt. II.5.7. Zoals hiervoor reeds is aangegeven stelt eiser zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het communautaire recht. Hiertoe is namens eiser aangevoerd dat het niet van toepassing zijn van de vergunning op de slechtvalk een kwantitatieve beperking is van gelijke werking in de zin van artikel 30, van het EEG-verdrag. Dienaangaande overweegt de president als volgt. In artikel 30 van het EEG-verdrag, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen Lid-Staten verboden zijn. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EG is als maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van dit artikel te beschouwen, elke nationale maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Dit is met name het geval bij een nationale regeling die de situatie van nationale en van ingevoerde producten verschillend regelt of de afzet van ingevoerde producten op enigerlei wijze moeilijker maakt dan die van nationale producten. In artikel 36 van het EEG-verdrag is, voorzover hier van belang, bepaald dat de bepalingen van de artikelen 30 tot en met 34 geen beletsel vormen voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten vormen. II.5.8. De president stelt voorop dat tussen partijen niet in geding is dat de slechtvalk in Duitsland op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht. Voorts staat vast dat de Duitse regelgeving ten aanzien van de bescherming van de vogelstand ten tijde hier van belang in overeenstemming was met de bepalingen van EG- Richtlijn 79/409. De president stelt verder vast dat er voor eiser ten tijde van de invoer van de slechtvalk geen enkele mogelijkheid bestond om zich te onttrekken aan het in artikel 7 van de Vogelwet opgenomen verbod tot, onder meer, het onder zich hebben van de slechtvalk. Hiertoe overweegt de president dat artikel 11 van het Vogelbesluit het onder zich hebben van jachtvogels die zijn voorzien van een door een buitenlands overheidsorgaan aangebrachte pootring weliswaar mogelijk maakt, maar dan slechts indien dit een gesloten ring betreft. Gelet op het feit dat de in artikel 8 van het Vogelbesluit opgenomen overgangsregeling, op grond waarvan tot zes maanden na de inwerkingtreding van het Vogelbesluit 1994 door de desbetreffende Nederlandse instantie nog een open pootring kon worden aangebracht, ten tijde van de invoer van de slechtvalk reeds was verstreken, stonden eiser geen mogelijkheden meer open het in Nederland onder zich hebben van de slechtvalk te legaliseren. De president kan dan ook niet anders oordelen dan dat de thans aan de orde zijnde bepalingen van de Vogelwet en het Vogelbesluit feitelijk tot gevolg hebben dat de invoer van in Duitsland, volgens de daar geldende wetgeving, van een WAA-ring voorziene slechtvalken is verboden. De president is dan ook van oordeel dat er in casu sprake is van een handelsbelemmerende maatregel als bedoeld in artikel 30 van het EG-Verdrag. II.5.9. Ten aanzien van de vraag of deze handelsbelemmerende maatregel kan worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 36 van het EEG-Verdrag stelt de president voorop dat het feit dat artikel 14 van Richtlijn 79/409 de Lid-Staten vrijlaten in het nemen van strengere beschermingsmaatregelen dan zijn voorzien in de richtlijn zelf, er niet aan in de weg staat dat de desbetreffende nationale maatregel onverkort aan de in artikel 36 van het EEG-Verdrag verankerde beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit dienen te worden getoetst. II.5.10. Het noodzakelijkheidsvereiste ziet enerzijds op de vraag of de genomen maatregel in een causaal verband staat met het nagestreefde doel en anderzijds of er voor de in geding zijnde maatregel geen alternatief bestaat dat het vrij verkeer van goederen minder beperkt. Naar het oordeel van de president moet een causaal verband tussen de werking van de in geding zijnde bepalingen van de Vogelwet en het Vogelbesluit en het met deze bepalingen beoogde doel, te weten de bescherming van in het wild levende, beschermde vogels, waaronder de slechtvalk, stellig worden aangenomen. Ten aanzien van de vraag of verweerder had kunnen volstaan met een minder diep in het vrij verkeer van goederen ingrijpende maatregel, overweegt de president dat verweerder zelf in de gedingstukken heeft aangegeven dat er meer valkeniers zijn die met hetzelfde probleem als eiser te kampen hebben en dat is overwogen om in het kader van een nog in te voeren Flora- en faunawet aan deze problemen tegemoet te komen. De president constateert dan ook dat verweerder het op zichzelf mogelijk acht dat met een minder vergaande maatregel had kunnen worden volstaan. Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen ziet de president echter aanleiding de beantwoording van de in deze alinea opgeworpen vraag in het midden te laten. II.5.11. De president dient zich thans een oordeel te vormen over de vraag of de uit voornoemde bepalingen van de Vogelwet en het Vogelbesluit uitgaande handelsbelemmerende werking in casu gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van de gezondheid en het leven van dieren, in dit geval de jachtvogels. Namens verweerder is hieromtrent aangevoerd dat verweerder uit hoofde van de Vogelwet 1936 de taak heeft de vogelstand te beschermen. Daarbij is benadrukt dat de regels zoals vastgelegd in het Vogelbesluit dienen ter bescherming van vogels in de vrije natuur. De naadloos gesloten pootring is volgens verweerder het beste middel om aan te tonen dat een vogel daadwerkelijk in gevangenschap is geboren en dient dus om de stand van de wilde vogels te beschermen. Daar komt volgens verweerder bij dat de Europese Commissie het voorschrift van de naadloos gesloten pootring heeft genotificeerd. Verweerder leidt hieruit af dat de Europese Commissie van mening is dat de gesloten pootring noodzakelijk is om te voldoen aan dwingende eisen waarmee het algemeen belang wordt gediend. II.5.12. De president overweegt dat het bij het uit artikel 36 EEG-Verdrag afgeleide proportionaliteitsbeginsel gaat het om de vraag of de hiervoor vastgestelde belemmering van de intracommunautaire handel, die het gevolg is van het feitelijk verbod op de invoer in Nederland van krachtens de Duitse wetgeving van een open pootring voorziene slechtvalken, in redelijke verhouding staat tot het met de in geding zijnde regeling nagestreefde doel, te weten de bescherming van in het wild levende jachtvogels. Dienaangaande merkt de president allereerst op dat eisers slechtvalk blijkens de op 26 april 1996 door de Duitse autoriteiten afgegeven uitvoervergunning in gevangenschap geboren en gefokt is, zodat, afgaande op die gegevens, schending van de door de in geding zijnde regelingen gewaarborgde belangen in het geheel niet aan de orde is. Daarbij merkt de president op dat van de zijde van verweerder op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat de stand van zaken zoals deze uit voornoemd document blijkt, niet in overeenstemming zou zijn met de werkelijkheid. Voorts kan de president zich niet verenigen met het ter zitting namens verweerder naar voren gebrachte standpunt dat in het kader van de thans te maken afweging van belangen in het geheel geen betekenis zou toekomen aan de goede trouw van eiser, welke ter zitting ook door de gemachtigde van verweerder niet in twijfel is getrokken. Verder acht de president in het kader van deze afweging van belang dat het gebruik de WAA-ring, waarvan eisers slechtvalk is voorzien, niet in strijd werd geacht met de op dit geding van toepassing zijnde EG-Richtlijn 79/409. Tenslotte overweegt de president in dit verband dat, ook in het perspectief van de Nederlandse wetgeving, bezwaarlijk kan worden geoordeeld dat de WAA-ring een ondeugdelijk middel is, nu, naar door eiser is benadrukt en door verweerder is niet is ontkend, de open ring waarop de in artikel 8 juncto artikel 6 van het Vogelbesluit opgenomen overgangsregeling ziet, vrijwel identiek is aan de WAA-ring. II.5.12. Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat in casu aan het in het kader van de toepassing van artikel 36 van het EEG-Verdrag van toepassing zijnde proportionaliteitsbeginsel niet is voldaan. Mitsdien is de handelsbelemmerende maatregel die, zoals hiervoor is overwogen, van de toepassing van de thans in geding zijnde bepalingen van de Vogelwet en het Vogelbesluit uitgaat, niet gerechtvaardigd. Gelet hierop acht de president het bestreden besluit in strijd met artikel 30 van het EEG Verdrag. Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De president zal daarbij bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak. II.5.13. Ten aanzien van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening oordeelt de president dat aan dit verzoek, gezien de toepassing van artikel 8:86 an de Awb, het spoedeisend belang is komen te ontvallen, zodat dit verzoek zal worden afgewezen. II.5.14. Tenslotte acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten met een waarde van 710,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verzoekschrift, 1 punt met een waarde van f 710,-- voor het verschijnen ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x 710,-- x 1 = 2.130,--. Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 25 januari 1999 met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; 3. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af; 3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van 450,-- wordt vergoed door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de verzoek- en de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op 2.130,--, zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan eiser. Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 november 1999 door mr. Bakker voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. R. Peters w.g. R.E. Bakker Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang staat voor het bestuursorgaan en een belanghebbende, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid open om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Tegen de uitspraak op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb staat geen rechtsmiddel open.