
Jurisprudentie
AA3717
Datum uitspraak1999-10-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAwb 99/9094 NABW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAwb 99/9094 NABW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
afdeling voorlopige voorzieningen
489
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN
ARTIKEL 8:84 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
reg.nr. : AWB 99/9094 NABW
inzake : A en B, wonende te C,
verzoekers
tegen : het college van burgemeester en wethouders van
de gemeente Amsterdam, verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 3 september 1999, nr. EST 1999/2829
(3538.469) A.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 juni 1999 heeft verweerder de aan verzoekers
toegekende uitkering ingevolge de Algemene bijstandsuitkering (Abw)
met ingang van 1 juli 1999 beëindigd, omdat zij niet rechtmatig in
Nederland verblijven.
Tegen dit besluit heeft mr. Th.P.M. Moons, advocaat te Amersfoort,
namens verzoekers op 19 juli 1999 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard, doch het besluit van 29 juni 1999 herzien in die zin dat de
uitkering met ingang van 8 juli 1999 wordt beëindigd.
Tegen dit besluit heeft mr. N. Woudwijk, advocaat te Amersfoort, namens
verzoekers op 14 eptember 1999 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij brief van eveneens 14 september 1999 heeft mr. N. Woudwijk
voornoemd zich namens verzoekers tot de president van de rechtbank
gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende
stukken ter griffie ingezonden.
Het verzoek is op 1 oktober 1999 ter zitting behandeld. Verzoekers zijn
niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.
M. Diderich, werkzaam bij de gemeentelijke sociale dienst.
3. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te
worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen,
het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste
belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang
van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en
anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen
belang. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt
gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een
voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de
bodemprocedure.
Feiten en omstandigheden
Verzoeker A, geboren op […] 1958 en van Marokkaanse
nationaliteit, is op 11 aart 1981 Nederland ingereisd, maar heeft zich
nimmer bij de Vreemdelingendienst gemeld. Verzoeker is verscheidene
malen uit Nederland verwijderd, laatstelijk op 27 ovember 1987.
Verzoeker is nimmer in het bezit geweest van een geldige vergunning tot
verblijf.
Op 30 januari 1995 heeft verzoeker bij de korpschef van de politieregio
Amsterdam-Amstelland een aanvraag om een vergunning tot verblijf
ingediend met als doel het verrichten van arbeid in loondienst. Bij besluit
van 18 juni 1996 heeft de Staatssecretaris van Justitie aan verzoeker
meegedeeld de aanvraag niet in te willigen. Tegen dit besluit heeft hij
bezwaar gemaakt, doch dit bezwaar is bij besluit van 26 juli 1996
ongegrond verklaard. De rechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats
Amsterdam, heeft het tegen dit besluit ingediende beroep bij uitspraak
van 20 anuari 1997 ongegrond verklaard.
Verzoekster B, geboren op […] 1970 en van Marokkaanse
nationaliteit, is op of omstreeks 30 mei 1990 Nederland ingereisd en heeft
op 23 juli 1997 bij de korpschef van de politieregio Amsterdam-
Amstelland een aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel
verblijf bij Marokkaanse echtgenoot A ingediend. Op deze aanvraag
is afwijzend beslist bij besluit van 3 oktober 1997. Bij brief van 14 oktober
1997 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om verlening van een
vergunning tot verblijf zonder beperking en is verzocht het doel te wijzigen
in klemmende redenen van humanitaire aard. Eerdergenoemde korpschef
heeft deze brief doorgestuurd in aanvulling op de aanvraag van 23 juli
1997 en het bezwaarschrift van 24 november 1997. Het bezwaar is bij
besluit van 17 ecember 1998 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1
september 1999 is het tegen dit afwijzende besluit ingestelde beroep
ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft op 13 november 1997 andermaal een aanvraag
ingediend om een vergunning tot verblijf, thans met als doel klemmende
redenen van humanitaire aard danwel medische redenen. Op deze
aanvraag is nog niet onherroepelijk beslist.
Sedert 1 december 1997 ontvingen verzoekers ter voorziening in de
noodzakelijke kosten van het bestaan een bijstandsuitkering naar de
norm voor een gezin.
In het kader van een onderzoek naar het recht op ongewijzigde continu
ering van de bijstandsuitkering heeft verweerder op 17 juli 1998 de
Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) geraadpleegd. Hierin is ten
aanzien van de verblijfsstatus van verzoekers opgenomen: 18. Bij besluit
van 12 augustus 1998 is aan verzoeker meegedeeld dat zijn uitkering met
ingang van 1 september 1998 wordt beëindigd, omdat hij niet rechtmatig
in Nederland verblijft. Namens verzoeker is tegen dit besluit bezwaar
gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 13 november 1998 het bezwaar
gegrond verklaard, nu uit nadere informatie van de Dienst
Vreemdelingenpolitie is gebleken dat verzoekers ingevolge artikel 1b,
onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) rechtmatig in Nederland
verblijven.
Verweerder heeft op 16 juni 1999 opnieuw de GBA geraadpleegd. Ten
aanzien van de verblijfsstatus van verzoeker is hierin opgenomen:
'Verblijfsstatus : 18 GEMELD BIJ VD, GEEN VERZOEK TOELATING ALS
VLUCHTE- LING, GEEN UITZETTING
van 13nov1997 tot 17dec1998'.
Ten aanzien van de verblijfsstatus van verzoekster is opgenomen: 'GEEN
VERBLIJFSSTATUS BEKEND'. Uit op 16 juni 1999 opgevraagde
informatie van de Dienst Vreemdelingenpolitie is verweerder gebleken
dat verzoeker status 18 heeft en geen historie met betrekking tot de
verblijfstitel, alsmede dat verzoeker ingevolge artikel 1b, onder 3, van de
Vw rechtmatig in Nederland verblijft.
Vervolgens heeft verweerder het besluit van 29 juni 1999 genomen.
Tegen dit besluit is namens verzoekers bezwaar gemaakt bij bezwaar
schrift van 19 juli 1999. In bezwaar hebben verzoekers aangevoerd dat zij
rechtmatig in Nederland verblijven op grond van artikel 1b, onder 3, van
de Vw. Voorts hebben zij aangevoerd dat de beëindiging van de
bijstandsuitkering schending oplevert van artikel 26 van het Interna
tionaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR).
Verzoekers zijn op 17 augustus 1999 in de gelegenheid gesteld te
worden gehoord. Tijdens de hoorzitting hebben verzoekers nog aange
voerd dat zij gelijk dienen te worden gesteld aan Turkse onderdanen die
op grond van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische
bijstand (EVSMB) wel recht hebben op bijstand en voorts dat er inge
volge artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake Economische,
Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) recht bestaat op bijstand. Tevens
heeft verzoeker aangevoerd dat verzoekster zwanger is en onder
voortdurende medische controle staat in verband met haar suikerziekte.
Verzoeker dient in Nederland te blijven, omdat verzoekster niet kan
reizen.
Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
Standpunten van partijen
Verzoekers kunnen zich met dit besluit niet verenigen, en hebben in dat
verband herhaald hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Voorts hebben
verzoekers blijkens de gedingstukken, samengevat, aangevoerd dat
verzoeker nog in afwachting is van een beslissing op een aanvraag om
toelating en dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op de
aanvraag is beslist. Tevens hebben verzoekers aangevoerd dat het
gevolg van de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 oktober
1998 is dat er in Nederland een situatie van rechtsongelijkheid is
ontstaan, doordat een Turk die in afwachting is van een beslissing op zijn
aanvraag tot toelating wel in aanmerking komt voor sociale
voorzieningen en een Marokkaan niet, omdat Marokko geen partij is bij
het EVSMB. Voorts is naar het oordeel van verzoekers met de uitspraak
van de rechtbank 's-Gravenhage de doelstelling van de Koppelingswet
achterhaald, nu immers een belangrijke groep vreemdelingen aan wie
met de inwerkingtreding van de Koppelingswet collectieve voorzieningen
waren ontzegd, hier nu toch recht op blijken te kunnen doen gelden.
Tenslotte hebben verzoekers aangevoerd dat er alles voor te zeggen is
om de wet opzij te zetten, nu het resultaat van de wetstoepassing
dermate onbillijk is dat dit resultaat niet door de wetgever kan zijn
gewenst.
Verzoekers vorderen thans als voorlopige voorziening dat verweerder
wordt opgedragen dat hen in afwachting van de beroepsprocedure bij
stand wordt verleend.
Verweerder stelt zich blijkens de gedingstukken, samengevat, op het
standpunt dat de bijstandsuitkering van verzoekers is beëindigd omdat zij
niet rechtmatig in Nederland verblijven. Met de inwerkingtreding van de
Koppelingswet is de Abw gewijzigd en is verlening van bijstand aan een
vreemdeling uitsluitend nog mogelijk aan degene die hier te lande
rechtmatig verblijft in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de
Vw. Ten aanzien van verzoekers staat vast dat geen sprake is van
rechtmatig verblijf in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw.
Primair kunnen zij dan ook niet gelijk worden gesteld met de in artikel 7,
tweede lid, van de Abw bedoelde vreemdeling terwijl zij voorts evenmin
gelijk kunnen worden gesteld met de in artikel 1 van het Besluit
gelijkstelling vreemdelingen Abw, Iow en Ioaz bedoelde vreemdeling.
Het in de Koppelingswet voorziene overgangsrecht is volgens verweerder
voorts ook niet van toepassing in de situatie van verzoekers. Verder is
verweerder van mening dat de stelling van verzoekers dat de weigering
van de bijstandsverlening in strijd is met bovengenoemde
internationaalrechtelijke bepalingen, niet opgaat.
Overwegingen
Verweerder heeft het bestreden besluit gegrond op de overweging dat de
aan verzoekers toegekende bijstandsuitkering met ingang van 8 juli 1999
is ingetrokken -kort samengevat- omdat zij niet rechtmatig in Nederland
verblijven.
Met de inwerkingtreding per 1 juli 1998 van de Koppelingswet (Stb. 1998,
nr. 203 en 204) zijn onder meer de aanspraken op bijstandsverlening van
hier te lande verblijvende vreemdelingen gewijzigd in die zin dat deze
zijn gekoppeld aan rechtmatig verblijf hier te lande.
Als gevolg van de Koppelingswet is per 1 juli 1998 in de Vw een nieuw
artikel 1b opgenomen. Voorzover van belang luidt dit artikel 1b als volgt:
"Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1 op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond
van toelating als gemeenschapsonderdaan, tenzij deze onderdaan
verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling
krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
2 (..);
3 in afwachting van de beslissing op een aanvraag om
toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge
deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of
op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager
achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten;
4 (..);
5 (..)."
In artikel 7, eerste lid, van de Abw, zoals dit artikel vanaf 1 juli 1998 luidt,
is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige
omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de
middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te
voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege. In het tweede lid
van dit wetsartikel is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het
eerste lid, gelijk wordt gesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling
die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef,
en onder 1, van de Vw.
In artikel 8a, tweede lid, van de Vw is bepaald dat de minister aan de
vreemdeling, bedoeld in artikel 1b, onder 1, 2, 3 en 5, een document of
schriftelijke verklaring verschaft waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. In
de Regeling bescheiden rechtmatig verblijf van 4 juni 1998 van de
Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Regeling) zijn de bescheiden
vastgesteld waaruit dat rechtmatige verblijf blijkt.
In artikel 7, derde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel
van bestuur hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die
bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, voor de toepassing
van de wet met een Nederlander gelijk kunnen worden gesteld:
a ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een
volkenrechtelijke organisatie, of
b in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de
vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in
de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw, tijdig toelating in
aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd, dan wel bezwaar heeft
gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot
toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit gelijkstelling
vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Besluit).
Krachtens artikel 1, eerste lid, van het Besluit wordt met een
Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in
Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en
onder 1, van de Vw, voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag
heeft ingediend om voortgezette toelating, of tegen de intrekking van die
toelating binnen de daarvoor gestelde termijnen bezwaar heeft gemaakt
of beroep heeft ingesteld. Op grond van het tweede lid van artikel 1 van
het Besluit eindigt deze gelijkstelling zodra onherroepelijk op de
aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist of de uitzetting van de
vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw of op grond
van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
In artikel 8b, eerste lid, van de Vw is tenslotte bepaald dat vreemdelingen
die niet het in artikel 1b van de Vw bedoelde rechtmatige verblijf genieten,
geen aanspraak kunnen maken op toekenning van verstrekkingen,
voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een
bestuursorgaan.
Bij de beantwoording van de in het onderhavige geschil voorliggende
vraag, ligt - zo blijkt uit de hiervoor opgesomde (in casu van belang
zijnde) wetsartikelen - primair de vraag voor of verzoekers rechtmatig in
de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw in Nederland
verblijven. In dat kader overweegt de president het volgende.
Verzoekers zijn geen gemeenschapsonderdanen; verzoekers zijn
derhalve niet uit dien hoofde in Nederland toegelaten.
Verder staat vast dat ten aanzien van verzoeker sinds zijn verblijf hier te
lande vanaf 11 aart 1981 nog nimmer een besluit tot
(onvoorwaardelijke) toelating is genomen, terwijl in het kader van de
door hem aanhangig gemaakte procedure ter verkrijging van een
vergunning tot verblijf nog geen onherroepelijk besluit is genomen.
Verzoeker verbleef en verblijft derhalve sedertdien niet op grond van
een besluit tot toelating in Nederland.
Ook ten aanzien van verzoekster staat vast dat sinds haar verblijf hier te
lande vanaf medio 1990 nog nimmer een besluit tot (onvoorwaardelijke)
toelating is genomen. Ook verzoekster verbleef en verblijft derhalve
sedertdien niet op grond van een besluit tot toelating in Nederland.
Waar verzoekers niet door middel van de bescheiden als bedoeld in
artikel 8a, tweede lid van de Vw en de Regeling hebben kunnen aantonen
dat zij rechtmatig -dat wil zeggen rechtmatig in de zin van artikel 1b,
aanhef en onder 1, van de Vw- in Nederland verblijven, moet het er
onder deze omstandigheden dan ook voor worden gehouden dat er ten
aanzien van verzoekers geen sprake is van rechtmatig verblijf hier te
lande in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw.
Gezien deze overwegingen moet dan ook worden geoordeeld dat
verzoekers als gevolg hiervan in het kader van de toepassing van de
Abw geen aanspraak kunnen ontlenen aan gelijkstelling met een
Nederlander als bedoeld in voornoemd artikel 7, tweede lid van die wet.
Verzoekers kunnen voorts een dergelijke gelijkstelling evenmin ontlenen
aan het bepaalde in het Besluit. De daaruit voortvloeiende gelijkstelling
geldt immers slechts voor de vreemdeling die, na rechtmatig in
Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef
en onder 1, van de Vw, voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag
heeft ingediend om voortgezette toelating, of tegen de intrekking van
die toelating binnen de daarvoor gestelde termijnen bezwaar heeft
gemaakt of beroep heeft ingesteld.
Waar verzoekers de rechtmatigheid van het eerdere verblijf niet hebben
kunnen aantonen, moet reeds hierom worden geoordeeld dat het
bepaalde in het besluit niet op hen van toepassing is.
Voorts wordt geoordeeld dat verzoekers geen aanspraken kunnen
ontlenen aan het in Artikel XXIII, tweede lid van de Koppelingswet
voorziene overgangsrecht. Voor zover verzoekers stellen dat aan
verzoekster die aanspraken toekomt omdat de in artikel 25 van de Vw
bedoelde situatie op haar van toepassing is, is deze status ten aanzien
van haar niet vastgesteld.
Voorts wordt door de president overwogen dat artikel 11, eerste lid, van
de Abw, gelet op het tweede lid van die bepaling, voor verzoekers
evenmin recht op uitkering doet ontstaan.
Ten aanzien van verzoeksters stelling dat de op de inwerkingtreding van
de Koppelingswet gebaseerde weigering van de bijstandsverlening
discriminatie naar nationaliteit teweeg brengt, hetgeen in strijd is met
artikel 26 van het IVBPR zij het volgende overwogen.
Genoemde bepaling luidt als volgt:
"Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak
op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet
discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en
doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals
ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging,
nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere
status."
De president is, gelijk deze rechtbank in haar uitspraken ingevolge de
Algemene Kinderbijslagwet van 4 augustus 1999 (onder andere AKW
99/11/109 99/13/109), van oordeel dat het hierboven weergegeven
samenstel van bepalingen een direct onderscheid naar nationaliteit in het
leven roept. Immers, door deze bepalingen kunnen uitsluitend
vreemdelingen, dat wil zeggen niet-Nederlanders, worden getroffen. Niet-
Nederlanders kunnen weliswaar ook aanspraak maken op bijstand, doch
onder bepaalde voorwaarden. Onder directe discriminatie dient te worden
verstaan het maken van openlijk onderscheid door verwijzing naar ras,
geslacht, geloof, nationaliteit, etc., of onverbrekelijk daaraan verbonden
kenmerken. Nu de voorwaarde van rechtmatig verblijf onverbrekelijk is
verbonden aan het niet hebben van de Nederlandse nationaliteit, kan
naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden geconcludeerd
dan dat er in de hier aan de orde zijnde bepalingen sprake is van direct
onderscheid naar nationaliteit. Het feit dat niet alle vreemdelingen
worden getroffen, kan hieraan niet afdoen.
Het voorgaande betekent echter niet zonder meer dat het gemaakte
onderscheid verboden is. Daarvan is eerst sprake indien voor het
gemaakte onderscheid geen rechtvaardigingsgronden kunnen worden
aangedragen. Dat direct onderscheid naar nationaliteit in het geheel niet
zou kunnen worden gerechtvaardigd, acht de president niet aannemelijk.
Zowel uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG (o.a. HvJ
EG 4 mei 1999 (Sürül), RSV-actueel 1999, nr. 6), als die van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens (o.a. het arrest van 16
september 1996 (Gaygusuz), RSV 1997/234) kan worden opgemaakt dat
voor onderscheid dat uitsluitend is gebaseerd op nationaliteit, in beginsel
rechtvaardigingsgronden kunnen worden aangevoerd. De president ziet
geen reden waarom dit voor de toepassing van het hier aan de orde
zijnde artikel 26 van het IVBPR anders zou zijn.
Volgens verweerder kan in het doel van de Koppelingswet voldoende
rechtvaardiging worden gevonden voor het gemaakte onderscheid. Uit de
toelichting van de wetgever blijkt dat met de wijzigingen die door middel
van de Koppelingswet in onder meer de Abw zijn aangebracht enerzijds
is beoogd te voorkomen dat illegale vreemdelingen feitelijk, doordat zij
verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen waarbij geen verblijfstoets
wordt aangelegd, door de administratie in staat worden gesteld tot
voortzetting van hun wederrechtelijke verblijf, anderzijds te voorkomen
dat illegalen en nog niet toegelatenen een schijn van volkomen legaliteit
kunnen verkrijgen. Met betrekking tot personen die nog niet zijn
toegelaten gaat het er dan om dat zij in de loop van de procedure
gaandeweg in staat blijken een zodanige rechtspositie op te bouwen dat
zij na afloop van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken. (Tweede
Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24233 nr.3).
Deze beleidsdoelen zijn naar het oordeel van verweerder legitiem en het
middel dat daarvoor wordt gehanteerd, zoals in casu de beëindiging van
de bijstandsuitkering, is een geschikt en genuanceerd middel.
De president merkt hieromtrent allereerst op, dat de Koppelingswet niet
slechts "illegalen" en "wederrechterlijk in Nederland verblijvenden" van
het recht op bijstand uitsluit, doch ook een aantal van de rechtmatig in
Nederland verblijvende vreemdelingen als bedoeld in artikel 1b, aanhef
en onder 3, 4 en 5, van de Vw. Ook ten aanzien van deze vreemdelingen
wordt kennelijk beoogd te voorkomen dat zij recht op bijstand krijgen
zolang niet vaststaat dat zij een verblijfstitel zullen verkrijgen.
De president is van oordeel dat gelet op het algemeen belang dat is
gediend met een effectief toelatingsbeleid ten aanzien van
vreemdelingen het door de wetgever nagestreefde doel in beginsel, en
met name voor nieuwe gevallen, als gerechtvaardigd moet worden
aangemerkt.
De president onderkent evenwel categorieën vreemdelingen ten aanzien
van wie door de volledige toepassing van genoemd samenstel van regels
de grenzen van proportionaliteit worden overschreden. Daarbij gaat het
met name om vreemdelingen die tot 1 juli 1998 recht hadden op een
bijstandsuitkering, en van wie op die datum (nog) niet gezegd kon worden
dat zij blijvend kwamen te behoren tot de groep vreemdelingen waarvan
de Koppelingswet beoogt te voorkomen dat zij recht krijgen op bijstand.
Deze groep vreemdelingen bestaat deels uit rechtmatig in Nederland
verblijvenden als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw, en
deels uit vreemdelingen die hun beroep en/of verzoek om een voorlopige
voorziening tegen een afwijzende beslissing op hun verzoek om toelating
op een of andere wijze in Nederland mogen afwachten.
Ten aanzien van de hier bedoelde vreemdelingen kan het beleidsdoel er
niet zozeer toe strekken te voorkomen dat zij een rechtspositie
opbouwen, doch wordt in feite een bestaande rechtspositie afgebouwd.
De president acht een zodanig afbouwen eerst gerechtvaardigd vanaf het
ogenblik waarop vast staat dat de vreemdeling inderdaad geen
verblijfsstatus toekomt waaraan een bijstandsuitkering is gekoppeld.
Het verzoek van verzoekster om een vergunning tot verblijf was op 3
oktober 1997 afgewezen; nadat het bezwaar bij besluit van 17 december
1998 ongegrond was verklaard, heeft zij hiertegen beroep ingesteld bij de
rechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam. De beslissing op
haar beroepschrift mocht zij in Nederland afwachten. Verzoekster was
derhalve, op de datum van beëindiging van de bijstandsuitkering, 8 juli
1999, in afwachting van een onherroepelijke beslissing op haar eerste
aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Onder deze omstandigheden behoorde zij tot de categorie van
vreemdelingen ten aanzien van wie de president in de hierboven staande
overwegingen heeft vastgesteld, dat de volledige toepassing van het door
de Koppelingswet geïntroduceerde stelsel van regels, in het licht van het
discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR disproportioneel is.
Verzoeker is thans voor de tweede maal in procedure ten aanzien van
een afwijzende beschikking op zijn aanvraag om een vergunning tot
verblijf. Reeds hierom is het vorenoverwogene omtrent genoemde
disproportionaliteit niet op hem van toepassing. Verzoeker behoeft
immers geen rechtspositie af te bouwen, nu reeds eerder is vastgesteld
dat aan hem geen verblijfsstatus toekomt.
Het voorgaande brengt de president tot het oordeel dat het bestreden
besluit ten aanzien van het recht van verzoekster op bijstand naar
verwachting in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden. Deze
conclusie leidt echter niet tot toewijzing van het onderhavige verzoek om
voorlopige voorziening. Ten tijde van het instellen van dit verzoek, te
weten op 14 eptember 1999, was er door de rechtbank 's-Gravenhage,
zittingsplaats Amsterdam, reeds uitspraak gedaan op het namens
verzoekster ingestelde beroep. Bedoeld beroep is bij uitspraak van 1
september 1999 ongegrond verklaard. Met ingang van laatstgenoemde
datum staat derhalve vast dat aan verzoekster geen verblijfsstatus
toekomt waaraan een bijstandsuitkering is gekoppeld.
In hetgeen overigens nog is aangevoerd zijn evenmin aanknopingspunten
gevonden voor toewijzing van het onderhavige verzoek.
De president ziet geen aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel
8:86, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om onmiddellijk
uitspraak te doen in de hoofdzaak. In deze kwestie zijn namelijk
rechtsvragen aan de orde die zich bij uitstek lenen voor beantwoording
door een meervoudige kamer. Naar verwachting zal een meervoudige
kamer van deze rechtbank zich op afzienbare termijn buigen over de
relatie tussen Koppelingswet en Abw.
Tenslotte wordt geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van de
bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond
aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
4. BESLISSING
De president,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. H.C. Naves, fungerend president,
in tegenwoordigheid van mr. A. de Visser, griffier
en uitgesproken in het openbaar op:
door mr. H.C. Naves, in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier, de president,
Afschrift verzonden op:
Coll.:A
D:B