
Jurisprudentie
AA3718
Datum uitspraak1999-06-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 98/4180 WW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 98/4180 WW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak
490
AWB 98/4180 WW
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde W.N.C.P. Verlegh,
en
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen te
Amsterdam, verweerder,
in dezen vertegenwoordigd door GAK Nederland BV,
gemachtigde mr. E. van der Palen.
I. PROCESVERLOOP
Eiser is vanaf 15 augustus 1997 op oproepbasis werkzaam geweest bij
"X" (hierna X) te B. Vanaf 17
december 1997 heeft eiser niet meer gewerkt vanwege een teruglopend
werkaanbod. Eiser heeft zich op 18 december 1997 tot verweerder
gewend met het verzoek om toekenning van een uitkering ingevolge de
Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 23 januari 1998 heeft verweerder vervolgens geweigerd
eiser met ingang van 17 december 1997 in aanmerking te brengen voor
een WW-uitkering, omdat hij verwijtbaar werkloos geworden is.
Het hiertegen door eiser ingediende bezwaar is bij besluit van 15 april
1998 ongegrond verklaard.
Op de daartoe in het beroepschrift uiteengezette gronden is namens eiser
tegen dit besluit beroep ingesteld. Gevorderd is het bestreden besluit te
vernietigen en te bepalen dat aan eiser een WW-uitkering wordt
toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 11 mei 1999, waar eiser is
verschenen in persoon. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen
door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank stelt voorop dat het onderhavige geschil zal worden
beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen zoals deze luidden
ten tijde hier van belang.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden
besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
Blijkens de gedingstukken ligt aan het bestreden besluit het standpunt ten
grondslag dat eiser ontslag heeft genomen uit een vaste dienstbetrekking
om te gaan werken als oproepkracht. Naar het oordeel van verweerder
heeft eiser hiermee een voorzienbaar werkloosheidsrisico genomen,
waardoor hij verwijtbaar werkloos wordt geacht.
Van de zijde van eiser is hiertegen aangevoerd dat zijn werksituatie bij
X niet verschilde van de werksituatie bij zijn vorige werkgever,
omdat hij bij beide werkgevers als fulltime stratenmaker heeft gewerkt.
Als gevolg van een teruglopend werkaanbod is het gebruikelijk in de
bouwwereld werknemers te ontslaan in de maanden december tot en met
februari als gevolg van niet werkbare weersomstandigheden. Voorts zou
het oproepcontract een vergissing zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a van de WW, voorkomt
de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b van artikel 24 van de WW is
de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking
eindigt of is beƫindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige
bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van
hem zou kunnen worden gevergd.
Ingevolge artikel 27, eerste lid van de WW weigert de bedrijfsvereniging
de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer de verplichting om te
voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt, niet nakomt, tenzij het niet
nakomen van die verplichting de werknemer niet in overwegende mate
kan worden verweten. In dat geval weigert de bedrijfsvereniging de
uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het
uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van het recht op
uitkering, de ontslagname uit de voorlaatste dienstbetrekking in
beschouwing mag worden genomen, omdat eiser uit hoofde van zijn
laatste dienstbetrekking vanaf 25 augustus 1997 geen zelfstandig recht
op uitkering heeft opgebouwd, nu hij daar circa 16 weken arbeid heeft
verricht. De rechtbank verwijst in dit verband naar onder meer de
uitspraak van de CRvB gepubliceerd in RSV
1993, 245.
De rechtbank moet vervolgens vaststellen dat de door eiser ondertekende
overeenkomst met X, waarvan zich een afschrift onder
gedingstukken bevindt, gelet op de tekst en inhoud als een overeenkomst
op oproepbasis moet worden aangemerkt.
De rechtbank is echter van oordeel dat de vraag of eiser verwijtbaar
werkloos is geworden, omdat hij een voorzienbaar werkloosheidsrisico
heeft genomen door van baan te wisselen, ontkennend moet worden
beantwoord. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat,
blijkens de gedingstukken, eiser bij zijn voorlaatste werkgever ook in de
voorgaande jaren gedurende de wintermaanden werkloos was als gevolg
van een verminderd werkaanbod. Alle stratenmakers worden bij deze
werkgever ontslagen en kunnen in maart weer terugkeren. Eiser zou in
december 1997 ook werkloos zijn geworden, indien hij geen ontslag had
genomen. Daarbij komt dat eiser jaaropgaven heeft ingebracht, waaruit
blijkt dat hij in de winterperiode WW-uitkering heeft genoten in de jaren
1993, 1994, 1995 en 1996.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat bij de
voorlaatste werkgever en bij X sprake was van een vergelijkbare
situatie.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in de stelling dat bij de
voorlaatste werkgever sprake zou zijn van een andere situatie, als gevolg
waarvan WW-uitkering is verstrekt.
De rechtbank wil hieraan nog toevoegen dat het vanuit een oogpunt van
toepassing van de WW ook alleszins toelaatbaar is te achten, dat eiser
(na ruim negen jaar) bij X is gaan werken, omdat hij daar f 75,-
netto per week meer kon gaan verdienen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit geen stand kan
houden.
Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard.
Verweerder zal een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van 31
januari 1998 dienen te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van
artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte
proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit
proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in
totaal f 10,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* waarde per punt f 10,--;
* wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Landelijk instituut sociale
verzekeringen aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te
worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe besluit dient te nemen naar
aanleiding eisers bezwaar gericht tegen het besluit van 23 januari 1998
met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiser te
vergoeden het door hem gestorte griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten
vastgesteld op f 10,--, te vergoeden door het Landelijk instituut sociale
verzekeringen.
Aldus gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries als rechter in
tegenwoordigheid van R.C. de Cuba als griffier en uitgesproken in het
openbaar op
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na
de datum van toezending hoger beroep instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht
Afschrift verzonden:
HS