Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3719

Datum uitspraak1999-08-30
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers98/914, 98/917, 98/918 en 98/919 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser is als docent verbonden aan het […] Lyceum te C. In juni 1997 is er tussen eiser en de leiding van de school een conflict ontstaan over de vraag of eiser het eindexamenwerk van een leerlinge kon kopiëren en haar kon meegeven ten behoeve van het door genoemde leerlinge voor te bereiden herexamen.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nrs.: 98/914; 98/917; 98/918 en 98/919 AW UITSPRAAK in het geding tussen: A te B, eiser en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Doetinchem, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 5 augustus 1998. 2. Feiten De rechtbank gaat uit van de volgende feiten, verkort weergegeven en voor zover hier van belang. Eiser is als docent verbonden aan het […] Lyceum (verder 'de school') te C. In juni 1997 is er tussen eiser en de leiding van de school een conflict ontstaan over de vraag of eiser het eindexamenwerk van een leerlinge kon kopiëren en haar kon meegeven ten behoeve van het door genoemde leerlinge voor te bereiden herexamen. Bij brief van 13 juni 1997 heeft de rector van de school (verder 'de rector') eiser uitgenodigd voor een gesprek over deze kwestie op maandag 16 juni 1997. Op 18 juni 1997 heeft de rector, na advies van de inspecteur te hebben ingewonnen, eiser medegedeeld dat een kopie van het eindexamenwerk mocht worden gemaakt voor gebruik op school. De kopie mocht niet aan de leerlinge worden meegegeven om thuis te worden bestudeerd. Op 30 juni 1997 heeft nogmaals een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, de rector, de heer D en de heer E, van welk gesprek verslag is opgemaakt. Daarbij is onder meer door de rector aangekondigd dat zij eiser een schriftelijke waarschuwing zal geven. Op 8 juli 1997 heeft de rector middels een brief medegedeeld dat hij zich heeft gedragen op een wijze waarbij de grenzen van respectvol gedrag zijn overschreden en dit gedrag derhalve ontoelaatbaar is te achten. De rector heeft vervolgens aangegeven dat zij verwacht dat eiser zijn mening en grieven op een andere, meer gepaste wijze bij de schoolleiding zal neerleggen en eiser zich verder zakelijk en respectvol zal gedragen tegenover personeelsleden en de schoolleiding. Op 14 januari 1998 heeft eiser een klacht ingediend bij verweerder, welke klacht onder meer was gericht tegen de brief van 8 juli 1997. Naar aanleiding van deze klacht heeft verweerder eiser gehoord op 11 maart 1998, van welke hoorzitting verslag is opgemaakt. Op 12 mei 1998 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen de fictieve weigering op de klacht van 14 januari 1998 te beslissen. Bij schrijven van 29 mei 1998 (verzonden op 3 juni 1998) heeft verweerder eiser naar aanleiding van zijn klacht van 14 januari 1998 medegedeeld dat naar mening van verweerder de rector bevoegd is erop toe te zien dat de gang van zaken in de school naar behoren verloopt en daar waar nodig correcties of aanwijzingen te geven; dat eisers gedrag in verband met bovengenoemd conflict verweerders goedkeuring niet kan wegdragen en dat verweerder een herhaling van bedoeld gedrag in de toekomst, in welke vorm dan ook niet zal waarderen. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat van eiser wordt verwacht dat hij zich correct zal gedragen en de leiding van de school zal aanvaarden. Op 30 juni 1998 heeft eiser hiertegen een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaar in vier onderdelen uiteenvalt; te weten: I De waarschuwing van de rector d.d. 8 juli 1997; II De inhoud van de brief van verweerder van 29 mei 1998; III De fictieve weigering om tijdig te besluiten naar aanleiding van eisers brief van 14 januari 1998; IV De weigering van verweerder om de klacht van eiser over het optreden van de rector, in het bijzonder de beschuldiging dat eiser door zijn handelen een leerling heeft benadeeld alsmede het uiten van ongespecificeerde beschuldigingen te honoreren. Bij bestreden besluit heeft verweerder: ad I eisers bezwaar tegen de brief van de rector van 8 juli 1997 niet-ontvankelijk verklaard omdat dit bezwaar te laat is ingediend en voorts deze klacht reeds is behandeld bij het besluit van 29 mei 1998; ad II eisers bezwaar is tegen de inhoud van de brief van 29 mei 1998 niet-ontvankelijk verklaard omdat deze brief niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch als een handeling als bedoeld in artikel 8:1 lid 2 Awb, subsidiair heeft verweerder eisers bezwaren ter zake ongegrond verklaard; ad III eisers bezwaar tegen de fictieve weigering kennelijk niet- ontvankelijk verklaard omdat verweerder reeds bij brief van 29 mei 1998 heeft gereageerd, subsidiair ongegrond verklaard; ad IV eisers bezwaar inhoudende dat verweerder heeft geweigerd zijn klachten te behandelen niet ontvankelijk verklaard omdat deze klachten deel uit maken van de hoofdzaak, te weten de brieven van de rector van 8 juli 1997 respectievelijk verweerder van 29 mei 1998. 3. Procesverloop Eiser heeft beroep ingesteld op de in het beroepsschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Vervolgens heeft eiser nog gereageerd en heeft verweerder desgevraagd vragen van de rechtbank beantwoord. Het beroep is behandeld ter zitting van 20 augustus 1999, waar eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevrouw L. van der Poel en mevrouw E. Reinders, bijgestaan door mr. J.M.M.B. Maes. 4. Gronden De rechtbank dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit op juiste gronden is genomen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 8:1 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende beroep in stellen tegen een besluit. Een besluit is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan gericht op rechtsgevolg (artikel 1:3 lid 1 Awb). Met een besluit wordt ingevolge artikel 8:1 lid 2 Awb gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet (AW) belanghebbende is. Zowel de brief van 8 juli 1997 van de rector als de brief van 29 mei 1998 van verweerder kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden aangemerkt dan als een uiting van ongenoegen van de rector respectievelijk verweerder over eisers gedrag, welke behoren tot de normale sturingsmiddelen binnen een organisatie, waarvan de leiding zich ten opzichte van ondergeschikten kan bedienen. Zowel de rector als verweerder hebben nadrukkelijk te kennen gegeven dat geenszins bedoeld is aan deze brieven rechtspositionele gevolgen te verbinden, reden waarom nadrukkelijk ook niet is gekozen voor het opleggen van een disciplinaire maatregel. Dergelijke reacties kunnen niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, aangezien deze niet zijn gericht op rechtsgevolg. Evenmin kunnen ze worden aangemerkt als een feitelijke handeling waardoor de ambtenaar rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen (als bedoeld in artikel 8:1 lid 2 Awb), waartegen bezwaar en beroep open staat. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, 2 maart 1995 TAR 1995, 122). Dit brengt met zich mee dat, voorzover eiser bij zijn bezwaarschrift van 30 juni 1998 bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 8 juli 1997 van de rector (ad I), eiser daarin terecht niet-ontvankelijk is verklaard nu daartegen gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen bezwaar of beroep kan worden ingesteld, terwijl eisers bezwaar ter zake bovendien te laat is ingediend. Voorzover eisers bezwaar is gericht tegen de inhoud van de brief van verweerder van 29 mei 1998 (ad II) is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser eveneens terecht in dit bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard nu ook deze brief niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb dan wel een feitelijke handeling als bedoeld in artikel 8:1 lid 2 Awb kan worden aangemerkt. Met betrekking tot eisers bezwaar tegen de fictieve weigering (ad III) een besluit ten nemen naar aanleiding van zijn brief van 14 januari 1998 is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser ook hier terecht in zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien verweerder op eisers brief van 14 januari 1998 middels de brief van 29 mei 1998 heeft gereageerd zodat eiser geen enkel (proces-)belang meer had bij het bezwaar tegen de fictieve weigering. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op juiste gronden kunnen oordelen dat de klachten met betrekking tot de gedragingen van de rector zoals door eiser gesteld, dusdanig samenhangen en deel uit maken van de feiten die hebben geleid tot de brief van 8 juli 1997 van de rector en de brief van 29 mei 1998 van verweerder dat die niet nog eens voor aparte behandeling in aanmerking kunnen komen. Verweerder heeft eiser dan ook op juiste gronden eisers bezwaar ter zake van genoemde klachten (ad IV) niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Het vorenstaande leidt tot de slotsom, dat beslist moet worden als hierna is aangegeven. 5. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep ongegrond. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Aldus gegeven door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 1999 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: