Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3720

Datum uitspraak1999-09-02
Datum gepubliceerd1999-09-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers99/610/26400
Statusgepubliceerd


Uitspraak

421 / De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 99/610 2 september 1999 26400 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: Stichting voor Educatie en Beroepsonderwijs Zadkine, te Rotterdam, verzoekster, gemachtigde: mr H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, tegen de Regionale Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie Rijnmond, verweerder, gemachtigden: mr . M.F.A. van Marken, mr J.H. Roovers en mr R.M. van Dam. 1. De procedure Bij brief van 26 april 1999 heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van de Regionale Directie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie Rijnmond (verder onder meer: de Regionale Directie) van 17 maart 1999 tot intrekking van verleende subsidies en in verband daarmee tot terugvordering van een bedrag van fl. 2.502.625,--. Op 20 juli 1999 heeft verzoekster zich tot de president gewend met het verzoek bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de terugbetalingsverplichting wordt opgeschort. Bij brief van 28 juli 1999 heeft verzoekster de president verzocht verweerder te vragen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening af te wachten en niet reeds tot invordering over te gaan. Verweerder heeft op een daartoe strekkend verzoek van de president afwijzend gereageerd. Op 29 juli 1999 heeft verweerder schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd. Het verzoek om voorlopige voorziening is door de president behandeld ter zitting van 26 augustus 1999, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Tevens zijn aan de zijde van verzoekster verschenen E. Slagter en ir J. Willems, beiden werkzaam voor verzoekster. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) schorst het bezwaar of beroep niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. In artikel 15, vierde lid, van de Regeling Europees Sociaal Fonds (CBA, 1994; Stcrt. 1994, 239, laatstelijk gewijzigd Stcrt. 1997, 248; hierna: Regeling ESF) is het volgende bepaald: " 4. Een verleende subsidie wordt ingetrokken indien de aanvrager bij de aanvraag onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft en de subsidie bij juiste of volledige informatie niet of slechts gedeeltelijk zou zijn toegekend. Intrekking vindt eveneens plaats indien de aanvrager de aan de subsidie verbonden voorwaarden niet of onvoldoende naleeft." 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Verzoekster ontvangt ter realisering van haar doelstelling gelden van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. - Aan verzoekster zijn in het kader van het project "Futuro Laboral 1995-1997" subsidies verleend door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Bij beschikking van 16 augustus 1995 onder projectnummer 9520125 is een subsidie toegekend van fl. 1.147.500,-- en bij beschikking van 26 april 1996 onder projectnummer 96130265 is een subsidie toegekend van fl. 1.030.000,--. Op 2 juli 1996 is ten aanzien van eerstgenoemde subsidie de beschikking op de einddeclaratie genomen. De einddeclaratie was voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, waarin op één onderdeel een voorbehoud was gemaakt. Ten aanzien van de in 1996 verleende subsidie is nog geen beschikking op de einddeclaratie genomen. - Bij besluit van 17 maart 1999 heeft verweerder besloten tot intrekking van voornoemde subsidies. Bij separaat schrijven van eveneens 17 maart 1999 heeft verweerder de betaalde voorschotten teruggevorderd, en verzoekster gesommeerd het bedrag binnen 30 dagen te betalen. - Bij brief van 26 april 1999 heeft verzoekster zowel tegen de intrekking als tegen de terugvordering bezwaar gemaakt. Hierbij heeft verzoekster verzocht de invordering van het totale bedrag van fl. 2.502.625,-- alsmede de verschuldigdheid van de wettelijke rente op te schorten tot zes weken na de beslissing op het bezwaar- respectievelijk beroepschrift. - Bij brief van 20 mei 1999 heeft verweerder aan verzoekster bericht dat bij gebreke van argumenten vooralsnog geen basis bestaat het verzoek tot opschorting van de betalingsverplichting te honoreren, waarna verzoekster bij brief van 11 juni 1999 alsnog argumenten heeft aangevoerd. - Bij brief van 28 juni 1999 heeft verweerder voornoemd verzoek afgewezen en verzoekster gesommeerd binnen 8 dagen tot betaling van het totale bedrag over te gaan. - Op 20 juli 1999 heeft verzoekster zich tot de president gewend met het verzoek bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat de terugbetalingsverplichting wordt opgeschort. - Op 23 juli 1999 heeft verweerder aan verzoekster een mededeling gestuurd omtrent de behandeling van het bezwaarschrift en er daarbij op gewezen dat de betalings-termijn is verstreken en dat nu ook aanspraak wordt gemaakt op de wettelijke rente. - Bij brief van 30 juli 1999 heeft verweerder aan verzoekster een herinnering gestuurd dat het te betalen bedrag nog niet is ontvangen en dat - ondanks het door verzoekster ingediende verzoek om voorlopige voorziening - onverkort wordt vastgehouden aan de verplichting tot terugbetaling. Verzoekster dient per ommegaande het bedrag over te maken. 3. De beslissingen van 17 maart 1999 en het standpunt van verweerder In het intrekkingsbesluit van 17 maart 1999 is onder meer het volgende overwogen: " Intrekking van de subsidieverlening heeft plaatsgevonden omdat feitelijk is geconstateerd dat de projectadministratie niet voldoet aan de administratie voorschriften conform artikel 10 van de regeling Europees Sociaal Fonds (CBA 1994). Meer in het bijzonder de co-financiering van de publiekrechtelijke instelling ("inkomen deelnemers") is onvoldoende gewaarborgd met bewijsstukken van uitkerende instanties. (…) Dit betekent dat, gezien het bepaalde in artikel 15 vierde lid laatste alinea van de Regeling Europees Sociaal Fonds (CBA 1994), alsmede het gestelde in de beschikking tot subsidieverlening, intrekking van betaalde voorschotten moet plaatsvinden." Bij separaat schrijven is aan verzoekster medegedeeld dat zij conform de intrekking subsidieverlening d.d. 17 maart 1999 de betaalde voorschotten voor het project Futuro Laboral 1995/1996 aan de Arbeidsvoorziening dient te retourneren. Dit betekent dat het te vorderen bedrag van fl. 2.502.625,-- binnen 30 dagen na dagtekening van het besluit dient te worden overgemaakt. In zijn reactie op het verzoek om voorlopige voorziening heeft verweerder voorop gesteld dat van de zijde van verzoekster slechts verzocht is een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot de op verzoekster rustende verplichting tot terugbetaling van uitbetaalde gelden, zodat de reactie dan ook uitsluitend daarop is gericht. Allereerst is verweerder van mening dat verzoekster onvoldoende spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de hoorzitting in het kader van de bezwarenprocedure medio september 1999 zal plaatsvinden en het vervolgens mogelijk moet zijn om uiterlijk 10 oktober 1999 een beslissing op het bezwaarschrift te nemen. Voorts ziet verweerder geen reden af te wijken van de algemene beleidslijn dat de financiële afwikkeling van genomen beschikkingen direct dient te volgen. Verweerder wijst in dit verband op artikel 6:16 van de Awb, waarin als hoofdregel is bepaald dat het indienen van bezwaar geen schorsende werking heeft. Aangezien in casu geen afwijkende bepalingen van toepassing zijn, geldt de hoofdregel. Verweerder gaat voorshands uit van de rechtmatigheid van het besluit van 17 maart 1999. Het is niet aan verweerder om aan te tonen welk spoedeisend belang bestaat bij de invordering, maar aan verzoekster om aan te tonen op grond van welk belang invordering zou moeten worden opgeschort. De door verzoekster in dat kader aangevoerde argumenten zijn door verweerder gewogen en te licht bevonden. Daarbij komt dat verweerder zich dient te verantwoorden bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en bij de Europese Commissie, welke instanties een snelle inning van onterecht genoten subsidiegelden eisen. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat als zwaarwegend belang geldt dat de Europese Commissie momenteel geen middelen uit het ESF aan Nederland beschikbaar stelt wegens onregelmatigheden die de Commissie bij een aantal projecten heeft geconstateerd. Dit betekent dat de middelen die via terugvorderingsprocedures als de onderhavige worden verworven onmiddellijk weer ter beschikking kunnen worden gesteld aan andere ESF-projecten, waardoor de voortgang van die projecten is gewaarborgd en een efficiënte inzet van ESF-gelden mogelijk is. Tenslotte heeft verweerder opgemerkt dat verzoekster de verschuldigde bedragen kan terugvorderen van de uitvoerder van het bewuste ESF-project. Voorts zijn de kosten verbonden aan het lenen van "vreemd" geld beperkt en derhalve niet om die reden doorslaggevend. 4. Het standpunt van verzoekster Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar verzoek om voorlopige voorziening, dat zij heeft beperkt tot de beslissing van verweerder om tot terugvordering over te gaan,- samengevat - het volgende aangevoerd. Naar de mening van verzoekster dient, nu nog niet onherroepelijk vaststaat dat er een terugbetalingsverplichting bestaat, te worden afgewogen welk spoedeisend belang verweerder heeft om thans reeds over het terug te vorderen bedrag te kunnen beschikken tegenover het belang van verzoekster om het bedrag van ruim 2,5 miljoen gulden thans nog niet te hoeven betalen. Volgens verzoekster staat vast dat het betreffende bedrag ten behoeve van de betreffende projecten volledig is aangewend. Het is verzoekster niet bekend dat op verweerder een verplichting rust het betreffende bedrag op enigerlei wijze af te dragen, zodat geen urgente noodzaak bestaat het bedrag reeds thans terug te betalen, nog daargelaten dat dit uit liquiditeitsoverwegingen op dit moment niet mogelijk is. Verzoekster is een stichting zonder winst-oogmerk en heeft zowel in 1997 als 1998 een exploitatieverlies geleden van structureel 2 à 3 miljoen gulden, hetgeen uit de lopende middelen gefinancierd moet worden. Verzoekster zou derhalve vreemd geld moeten aantrekken tegen marktwaarderente. Nu niet is aangetoond dat verweerder het betreffende bedrag op enigerlei wijze moet afdragen, is dit een last welke in dit stadium in redelijkheid niet van verzoekster kan worden verlangd. Het is overigens nog maar de vraag of verzoekster, gezien haar financiële positie, vreemd geld zal kunnen aantrekken. Invordering zal ernstige consequenties hebben voor verzoekster. Ter zitting heeft verzoekster de vraag opgeworpen of het schrijven van 17 maart 1999 als een zelfstandig, bij het College beroepbaar, terugvorderingsbesluit valt aan te merken, of dat de terugvordering besloten ligt in de intrekkingsbeschikking. Verzoekster heeft in dat verband gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 oktober 1996, AB 1996/496. Volgens verzoekster is nauwelijks sprake van een formeel terugvorderingsbesluit – waarbij nog betwijfeld kan worden of het besluit door de juiste instantie is genomen – en is niet voldaan aan de terzake in de jurisprudentie ontwikkelde criteria, die inhouden dat aan de besluitvorming een afzonderlijke belangen-afweging vooraf dient te gaan en dat het besluit duidelijk moet worden gemotiveerd. 5. De beoordeling van het verzoek Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek door de president van het College een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande overweegt de president als volgt. Naar aanleiding van de door verzoekster opgeworpen vraag omtrent het rechtskarakter van verweerders schriftelijke mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan overweegt de president dat een zodanige - van een bedrijfslichaam afkomstige - mededeling blijkens jurisprudentie van het College (zie CBb 27 december 1977, AB 1978, 334; CBb 15 januari 1990, AB 1991, 301) een in het kader van de toen vigerende Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie bij het College beroepbaar besluit opleverde. De president heeft geen aanknopingspunten om te komen tot het, voorlopige, oordeel dat die jurisprudentie hier thans niet evenzeer gelding zou hebben. De door verzoekster geuite twijfel of het besluit ten aanzien waarvan thans om een voorlopige voorziening wordt gevraagd bevoegdelijk is genomen is naar voorlopig oordeel van de president ongegrond. Het betrokken besluit is blijkens de ondertekening kennelijk genomen namens de Regionale Directie, die, onder meer gelet op het bepaalde in artikel 39 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996, hier het beslissingsbevoegde orgaan is. Naar aanleiding van de inhoudelijke kant van het verzoek om voorlopige voorziening overweegt de president in het voetspoor van eerdere uitspraken dat voor het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang als de betaling van een geldsom, in beginsel slechts plaats kan zijn indien, ook zonder een diepgaand onderzoek met betrekking tot de relevante feiten en/of het recht, ernstig betwijfeld moet worden of het gevorderde bedrag verschuldigd is en bovendien verzoekster feiten en omstandigheden aanwijst die meebrengen dat haar belang vordert dat het verzoek om schorsing van de terugbetalingsverplichting aan verweerder bij wege van onverwijlde voorziening bij voorraad wordt ingewilligd. Omstandigheden, als hiervoor omschreven, waarvan sprake moet zijn wil de president termen aanwezig kunnen achten om bij wijze van voorlopige voorziening een uitzondering op artikel 6:16 van de Awb toe te staan, doen zich hier naar zijn oordeel niet voor. De door verzoekster in het onderhavige geding aangevoerde argumenten zijn beperkt tot de beslissing tot terugvordering en meer in het bijzonder tot de weigering van verweerder om de uitvoering van die beschikking op te schorten. In hetgeen verzoekster op dat punt heeft aangevoerd ziet de president geen, althans onvoldoende, aanleiding voor ernstige twijfel omtrent de rechtmatigheid van de gewraakte terugvordering. Ook hetgeen overigens door verzoekster is aangevoerd, noopt naar het oordeel van de president niet tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De financiële positie van verzoekster kan in dit verband, ondanks de beweerdelijk geleden exploitatieverliezen, niet van doorslaggevend belang worden geacht. Teminder nu verzoekster ter zitting heeft verklaard dat zij jaarlijks circa 180 miljoen aan inkomsten ontvangt en onvoldoende valt in te zien waarom zij niet eventueel vreemd geld kan aantrekken om - in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure - aan de haar opgelegde verplichting te voldoen. Vorenstaande overwegingen leiden de president tot het oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. De president acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. 6. De beslissing De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr M.M. Smorenburg, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 1999. w.g. R.R. Winter w.g. M.M. Smorenburg Verzonden op: $$N UITSPRAAK