Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3723

Datum uitspraak1999-08-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers97/713 BESLU en 97/688 BESLU
Statusgepubliceerd


Uitspraak

424 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nrs.: 97/173 BESLU & 97/688 BESLU Inzake de gedingen tussen A en vier anderen, allen wonende te B, eisers, gemachtigde mr. drs. L.B. Dijkstra, juridisch medewerker in dienst van de Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie (NLTO) te Leeuwarden, en het college van Gedeputeerde Staten van Fryslân , verweerder, gemachtigde J. Luinstra, medewerker bij de afdeling Milieu en Water van verweerders provincie. 1. Procesverloop Bij brief van 4 december 1996 heeft verweerder eisers medede- ling gedaan van zijn uitspraak inzake het administratief beroep van eisers tegen het besluit van het college van volmachten van het voormalig waterschap Het Koningsdiep van 25 april 1996 inzake de vaststelling van de keur van dat waterschap. Bij besluit van 26 februari 1996 heeft verweerder eisers mede- deling gedaan van zijn uitspraak inzake het administratief beroep van eisers tegen het besluit van het voorlopig algemeen bestuur van het waterschap Sevenwolden van 20 november 1996 inzake de vaststelling van de keur van dat waterschap. Namens eisers is tegen die besluiten beroep ingesteld bij deze rechtbank. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een verweerschrift ingediend. De zaken zijn, gevoegd met de beroepszaken met de reg.nrs. 97/76 BESLU en 97/173 BESLU, behandeld ter zitting van de recht- bank, meervoudige kamer, gehouden op 29 januari 1999. Eisers zijn in persoon verschenen, vergezeld van hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voor het waterschap Sevenwolden dat mede als rechtsopvolger van het waterschap Het Koningsdiep als derde-belanghebbende aan het geding deelneemt, zijn als gemachtigden verschenen R. Blaak, J.S. van der Velde en J. Haanstra, allen werkzaam bij het waterschap. 2. Motivering De rechtbank gaat voor de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden. Het voormalig waterschap Het Koningsdiep heeft bij besluit van 25 april 1996 op grond van het bepaalde in art. 78 lid 1 Waterschapswet een nieuwe keur vastgesteld. Bij dat besluit zijn tevens de tegen de ontwerp-keur ingediende bezwaarschriften, waaronder de bezwaarschriften van eisers, ongegrond verklaard. Bij brief van 8 juli 1996 hebben eisers administratief beroep ingesteld bij verweerder tegen dat besluit. De beroepen zijn behandeld ter zitting van verweerders kamer van 24 oktober 1996. Partijen hebben ter zitting hun standpunten nader toegelicht. Bij brief van 5 december 1996 heeft verweerder het beroepschrift van eisers ongegrond verklaard. Op 1 januari 1997 is het waterschap het Koningsdiep in het kader van een waterschapsreorganisatie opgegaan in waterschap Sevenwolden. Bij besluit van het voorlopig algemeen bestuur van 20 november 1996 is voor dit waterschap een nieuwe keur vast- gesteld. Ook tegen dat besluit hebben eisers administratief beroep ingesteld bij verweerder. Verweerder heeft, in overleg met partijen, afgezien van het houden van een behandeling van het beroep van eiser ter zitting van verweerders kamer. Bij besluit van 28 februari 1997 heeft verweerder het beroepschrift van eiser ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen de beide besluiten van verweerder beroep ingesteld. Standpunten van partijen Eisers kunnen zich niet vinden in het bepaalde in art. 15 van de keur. In dat artikel is een algemene ontvangstplicht voor de aangrenzende percelen opgenomen voor maai- en baggerspecie afkomstig uit watergangen. Naar de mening van eisers dient die verplichting niet te gelden voor specie afkomstig van ecologische verbindingszones. Eisers hebben er op gewezen dat zij indertijd een strook grond langs de oevers van hun percelen in eigendom hebben overgedragen aan het waterschap ten behoeve van de inrichting van die strook tot een ecologische verbindingszone. Het waterschap heeft bij de eigendomsoverdracht gesteld dat de verantwoordelijkheid van onderhoud en beheer bij haar zou komen te liggen. Nu blijkt echter dat de ecologische verbindingszone bij de watergang wordt gevoegd en dat eisers verantwoordelijk worden voor ontvangst en afvoer van die specie. Eisers worden aldus vanwege het natuurvriendelijke beheer geconfronteerd met (hogere) kosten. Naar de mening van eisers dient de ontvangstplicht van art. 15 van de keur evenwel niet te gelden voor specie afkomstig uit ecologische verbindingszones aangezien het onderhoud van die zones noch op grond van de Waterschapswet en het Reglement van het waterschap noch op grond van de Wet op de waterhuishouding tot de taak van het waterschap behoort. Evenmin kan uit he eerste Waterhuishoudingsplan Friesland 1992- 1995 van verweerders provincie en/of uit het waterkwaliteitsplan 1994-1997 van het waterschap worden opgemaakt dat een dergelijke ontvangstplicht zou gelden. Verweerder is van mening dat de noodzaak van een algemene ontvangstplicht voor onderhoudsspecie voldoende vaststaat en dat artikel 15 derhalve terecht in de keur is opgenomen. Verweerder heeft in dat verband geconstateerd dat de bezwaren van eisers geen betrekking hebben op de verplichting op zich, maar zich richten tegen de toepassing daarvan in een bepaalde situatie, te weten bij ecologische verbindingszones. Naar de mening van verweerder zijn die bezwaren echter niet aan de orde. De afweging hoe in de praktijk in een concreet geval door het waterschap met de ontvangstplicht wordt omgegaan is primair een taak van het bestuur van het waterschap. De beoordeling hiervan valt buiten de bevoegdheid van verweerder ex art. 153 Waterschapswet. Namens het waterschap is gesteld dat in de onderhavige zaak de keur centraal staat en niet het door het waterschap gevoerde beleid met betrekking tot ecologische verbindingszones. Het Rijk heeft in het kader van de ruilverkaveling Opsterland gronden aangekocht en deze als ecologische verbindingszone ingericht. Het waterschap heeft op grond van zijn taakopvatting besloten eigendom, beheer en onderhoud van die zones op zich te nemen. In de bij de keur behorende toelichting is aangegeven dat het waterschap in gevallen dat de ontvangstplicht onevenredig zwaar is kan besluiten de specie zelf af te voeren of een vergoeding toe te kennen. Op dit moment wordt onderzoek verricht naar de omvang van de hoeveelheid specie die bij ecologische verbindingszones vrijkomt. Op grond van de resultaten van dat onderzoek zal het waterschap beslissen of al dan niet sprake is van een onevenredige belasting van de aanliggende eigenaren. In rechte Ingevolge het bepaalde in art. 8:2 aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden inge- steld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. In art. 155 Waterschapswet is evenwel bepaald dat, in afwijking van voornoemd artikel, beroep kan worden ingesteld tegen een besluit van gedeputeerde staten ingevolge art. 153 lid 1 aanhef en onder a of c Waterschapswet. Laatstgenoemd artikel heeft betrekking op besluiten van een waterschap inzake de vaststelling of wijziging van een keur. Gelet hierop kunnen eisers ontvankelijk worden verklaard in hun beroep tegen de onderhavige besluiten. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de bestreden besluiten, voor zover aangevochten, in rechte stand kunnen houden. Het beroep tegen de keur van het voormalig waterschap Het Koningsdiep, zoals vastgesteld bij besluit van 25 april 1996 De rechtbank stelt vast dat bij besluit van het voorlopig algemeen bestuur van het Waterschap Sevenwolden (het water- schap) van 3 januari 1997 onder meer de bestaande keur en Staat der werken van het voormalig waterschap Het Koningsdiep is ingetrokken. Gelet hierop dient de vraag te worden beantwoord of, en zo ja in hoeverre, eisers nog belang heeft bij een beoordeling van hun beroep door de rechtbank. Ter zitting hebben eisers gesteld dat hun belang zich beperkt tot de proceskosten verbonden aan het onderhavige beroep. De rechtbank acht de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoude- lijke beoordeling van het beroep over te gaan. Art. 8:75 Awb stelt immers niet als eis dat de partij die in de proceskosten wordt beoordeeld in het ongelijk is gesteld. Het beroep van eisers dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank acht voorts geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in proceskosten van eisers. De intrekking van het onderhavige besluit heeft immers geen enkele relatie met de door eisers in beroep aangevoerde gronden. Bovendien hebben eisers exact dezelfde gronden aangevoerd tegen het besluit van het waterschap van 20 november 1996. Het beroep tegen de keur van het waterschap Sevenwolden, zoals vastgesteld bij besluit van 20 november 1996. Het beroep van eisers richt zich tegen het bepaalde in art. 15 van de keur. Dit artikel luidt als volgt: "1. Op percelen, gelegen aan wateren, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap moet de specie worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud ten behoeve van de af- en/of aanvoer uit die wateren wordt verwijderd. 2. De eigenaren van gronden, gelegen aan wateren, zijn ver- plicht de specie, die tot behoorlijk onderhoud ten behoeve van de af- en/of aanvoer uit de wateren door of onder toezicht van het waterschap of door henzelf uit die wateren is verwijderd, minstens 5 meter van die wateren te verwijderen binnen een door het bestuur te stellen termijn." Het bezwaar van eisers tegen deze bepaling komt er op neer -kort gezegd- dat de uit dat artikel voortvloeiende algemene ont- vangsplicht voor maai- en baggerspecie uit watergangen tot gevolg heeft dat hij, als eigenaar van aangrenzende percelen, ook specie afkomstig uit ecologische verbindingszones dient te ontvangen – hetgeen (extra) kosten met zich meebrengt- terwijl beheer en onderhoud van die zones niet tot de wettelijke taken van het waterschap behoren. In de visie van eisers zou art. 15 zo dienen te worden geformuleerd dat specie afkomstig uit die ecologische zones van de algemene ontvangstplicht wordt uitgezonderd. De rechtbank stelt voorop dat met het in werking treden van de Waterschapswet op 1 januari 1992 (Stb. 1991, 702) geen uit- breiding van de wettelijke taken van het waterschap heeft plaatsgevonden. Blijkens het bepaalde in art. 1 Waterschapswet kan het waterschap alleen belast worden met taken, die de waterstaatkundige verzorging van een gebied betreffen. Hoofd- taken zijn de zorg voor de waterkering en de waterhuishouding en daarnaast de zorg voor één of meer andere waterstaatsaange legenheden zoals die van (vaar-)wegen. Wel heeft zich verande- ring voorgedaan in de wijze waarop het waterschap haar taken dient te vervullen. Zo is bij de parlementaire behandeling van de Waterschapwet de zogenoemde brede kijk waarmee de waterbe- heerder zijn taak zou dienen uit te oefenen aan de orde geweest en door de Kamer ondersteund. De aandacht van de waterbeheer- der richt zich daarbij niet meer uitsluitend op het water zelf, maar ook op de relevante omgeving daarvan. Daarbij zal recht gedaan moeten worden aan relaties van het waterbeheer met andere beleidsterreinen, waaronder die van natuur- en milieubeheer. Genoemde "brede kijk" laat evenwel onverlet dat -voor zover aanleg, inrichting, beheer en onderhoud van ecologische verbin- dingszones louter een functie hebben voor de natuur- die activi- teiten niet zien op de waterstaatkundige verzorging van een gebied en derhalve ook niet tot de primaire wettelijke taakopdracht van het waterschap kunnen worden gerekend danwel dienstig aan die taakopdracht kunnen worden geacht. Het komt de rechtbank dan ook voor dat in dat geval de aan het onderhoud van die zones verbonden (extra) kosten niet voor rekening kunnen worden gebracht van de eigenaren van de aangrenzende percelen, maar dat die kosten door het waterschap zelf dienen te worden gedragen. Anderzijds is de rechtbank van oordeel dat de noodzaak van een bepaling waarin de algemene ontvangsplicht voor onderhouds- specie is opgenomen buiten twijfel is en dat een dergelijke bepaling in een keur node gemist kan worden. Bovendien richten de bezwaren van eisers zich niet tegen de algemene ontvangstplicht op zich maar tegen de toepassing van die plicht in een concreet geval. Hoe het waterschap in het geval van specie afkomstig uit ecologische verbindingszones met die ontvangstplicht zal omgaan, is afhankelijk van het onderhoudsregiem dat voor een bepaalde watergang van toepassing is. Dit regiem vloeit op haar buurt weer voort uit door verweerder ter zake vastgesteld beleid, hetwelk buiten de kaders van het onderhavige beroep valt. Voorts is de rechtbank van oordeel dat art. 15 van de keur de belangen van eisers voorshands voldoende beschermt nu blijkens de toelichting op dit artikel de hoeveelheid uitkomende specie voor het waterschap aanleiding kan zijn de specie zelf af te voeren, respectievelijk de veroorzaakte schade aan gronden te vergoeden, voor zover ingevolge het bepaalde in art. 21 van de keur die schade redelijkerwijs niet ten laste van de betrokken ingeland kunnen blijven. In dat verband kan nog worden opgemerkt dat het waterschap ingenieursbureau Oranjewoud opdracht heeft gegeven onderzoek te doen naar de toename van de hoeveelheid vrijkomende specie bij ecologische verbindingszones. De rechtbank kan zich voorstellen dat, voor zover uit dat onderzoek zou blijken van een duidelijke toename van specie uit die zones, het waterschap aan hetgeen in de toelichting op art. 15 van de keur is vermeld, uitvoering zal geven. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat het beroep van eisers ongegrond dient te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 1998 niet- ontvankelijk - verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 1998 ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzitter en mrs. P.G. Wijtsma en P. Schulting, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 1999 door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier. B.M. van der Doef C.H. de Groot Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt. Afschrift verzonden op: