Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3725

Datum uitspraak1999-09-13
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers1995/577 AW, 1995/578 AW en 1995/579 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Immateriële schade; aangetast in eer en goede naam o.m. omdat verweerder heeft volhard in weigering eiser toegang te verlenen tot zijn werk.


Uitspraak

427 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nrs: 1995/577 AW, 1995/578 AW en 1995/579 AW UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen: A te B, e i s e r, en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente B, v e r w e e r d e r. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES. Bij uitspraak van 27 december 1994 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank de beroepen van eiser tegen (onder meer) de besluiten van verweerder van 22 juli 1992, 10 november 1993 en 19 november 1993 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Bij die uitspraak is tevens beslist om het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om vergoeding van schade van eiser te heropenen als bedoeld in artikel 8:73, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb). Nadat de raadsman van eiser diverse malen te kennen had gegeven dat partijen met elkaar in overleg waren teneinde tot een oplossing te komen, zijn de gedingen op 23 september 1997 ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, behandeld, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.L.J. Leijendekker, advocaat en procureur te Wijk bij Duurstede. Verweerder heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door mr P.J. Schaap, werkzaam bij het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie te Zwolle. Aangezien ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek ingevolge artikel 8:68 van de Awb heropend. In dat kader is de raadsman van eiser bij brief van 9 februari 1998 verzocht een gespecificeerde opgave te verstrekken van hetgeen naar zijn oordeel als schadevergoeding aan eiser dient te worden toegekend. Bij schrijven van 9 maart 1998, met bijlagen, heeft de raadsman van eiser aan dat verzoek voldaan. Vervolgens heeft verweerder zijn standpunt dienaangaande bij schrijven van 31 maart 1998 kenbaar heeft gemaakt. Vervolgens zijn de gedingen op 25 juni 1998 ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, behandeld, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.L.J. Leijendekker voornoemd. Verweerder heeft zich toen niet laten vertegenwoordigen. Aangezien ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek ingevolge artikel 8:68 van de Awb heropend. De gedingen zijn vervolgens behandeld ter openbare zitting van 24 juni 1999, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.L.J. Leijendekker voornoemd. Verweerder heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door mr P.J. Schaap voornoemd en E.J. Woerkens, personeelsfunctionaris bij verweerders gemeente. 2. OVERWEGINGEN. Uit de voorhanden gedingstukken blijkt dat partijen gedurende geruime tijd hebben gecorrespondeerd omtrent de door eiser gewenste schadevergoeding naar aanleiding van de door de rechtbank vernietigde besluiten van verweerder. Uiteindelijk heeft de raadsman van eiser bij brief van 9 maart 1998 het verzoek om schadevergoeding als volgt toegelicht cq gespecificeerd: 1. Directe schade: eiser stelt dat hij gedurende zijn schorsing cq zijn ontslag geen vakantiedagen heeft kunnen opnemen, ook niet die dagen die hij nog tegoed had voorafgaande aan zijn schorsing; eiser heeft in dat verband gesteld nog 191,5 dagen tegoed te hebben, welke dagen hij uitbetaald wenst te zien. 2. Wettelijke rente: eiser verzoekt vergoeding van wettelijke rente over de aan hem nabetaalde bezoldiging. 3. Immateriële schadevergoeding: naar het oordeel van eiser blijft hij de smet van de gebeurtenissen rond zijn schorsing en ontslag met zich meedragen, zowel op de werkplek als in het maatschappelijk leven; eiser acht in dat kader een vergoeding van f 50.000,-- op zijn plaats. Van de zijde van verweerder is omtrent bovenvermelde schadeposten onder meer het volgende aangevoerd. 1. Directe schade: van de zijde van verweerder wordt betwist dat eiser een tegoed zou hebben van 191,5 vakantiedagen; ter zitting van 24 juni 1999 is van de zijde van verweerder toegezegd, dat eiser in de gelegenheid zal worden gesteld de hem toekomende vakantiedagen, welke naar het oordeel van verweerder ongeveer 40 dagen bedragen, binnen redelijke termijn op te nemen; verweerder is niet bereid de eiser toekomende verlofdagen af te kopen cq uit te betalen. 2. Wettelijke rente: namens verweerder is ter zitting van 24 juni 1999 toegezegd dat eiser alsnog wettelijke rente over de nabe taalde bezoldiging zal worden vergoed. 3. Immateriële schadevergoeding: verweerder acht geen reden aanwezig voor vergoeding van immateriële schade, nu er na eisers terugkeer op het veer geen sprake was van een in ongunstige zin afwij kende behandeling van eiser ten opzichte van zijn collegae. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Ad 1. Directe schade. De rechtbank merkt allereerst op dat eiser ingaande 23 maart 1992 door verweerder de toegang tot het veer en het veerkantoor is ontzegd, welke ontzegging nadien is gevolgd door schorsing en ontslag. Eiser heeft derhalve vanaf 23 maart 1992 geen werkzaamheden als veermatroos/kaartverkoper bij de afdeling veerzaken van verweerders gemeente verricht. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eisers tegoed aan verlofdagen ten tijde van de ontzegging van de toegang tot de dienst niet 191,5 dagen bedroeg, doch slechts 40,5. Eiser had immers op dat moment over 1991 nog een tegoed van 31,5 verlofdagen, welke dagen vermeerderd dienen te worden met de dagen waarop eiser over 1992 recht had. Nu eiser in 1992 slechts tot eind maart werkzaamheden heeft verricht, heeft hij gedurende dat jaar slechts 9 verlofdagen opgebouwd, zijnde 3/12 deel van het totaal van 36 dagen, waarop hij jaarlijks recht had. In de periode van eind maart 1992 tot augustus 1995 heeft eiser niet gewerkt. Ingevolge artikel D 7 van het Algemeen Ambtenarenreglement is door eiser over die periode geen vakantie opgebouwd. De zogeheten ADV-dagen laat de rechtbank buiten beschouwing, nu deze dagen in beginsel de strekking hebben dat de gemiddelde arbeidsduur wordt verkort. Eiser heeft deze verlofdagen vanaf het moment van de ontzegging van de toegang tot het het veer/veerkantoor tot het moment waarop hij weer is gaan werken niet kunnen opnemen en wenst dat verweerder tenminste dit aantal verlofdagen aan hem uitbetaalt. In dat verband heeft eiser onder meer gewezen op de krappe bezetting op het veer, die het opnemen van verlof sterk bemoeilijkt. Van de zijde van verweerder is aangevoerd dat er geen aanleiding bestaat de door eiser opgebouwde verlofdagen, zijnde in totaal 40,5 dagen, uit te betalen, nu daarvoor een wettelijke basis ontbreekt. Voorts is ter terechtzitting van 24 juni 1999 van de zijde van verweerder toegezegd dat eiser, die inmiddels zijn werkzaamheden op het veer heeft hervat, door zijn werkgever binnen redelijke termijn (daarbij is een periode van twee à drie jaar genoemd) in de gelegenheid zal worden gesteld zijn verlofdagen op te nemen. Nu het ten aanzien van eiser genomen ontslagbesluit is vernietigd en blijkens het bepaalde in artikel D 7, lid 5, van meergenoemd Algemeen Ambtenarenreglement het verlenen van een vergoeding voor de ambtenaar toekomende, doch niet verleende vakantiedagen slechts mogelijk is bij verlening van ontslag, kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat verweerder op goede gronden heeft geweigerd die vakantiedagen aan eiser uit te betalen. Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij op er van uit te gaan, dat verweerder, gelijk de toezegging van diens gemachtigde ter zitting van 24 juni 1999, eiser in de gelegenheid zal stellen de hem toekomende verlofdagen binnen redelijke termijn (twee à drie jaar) op te nemen. Mocht het bij nader inzien om redenen van dienstbelang niet mogelijk blijken te zijn voormelde toezegging na te komen, dan geeft de rechtbank verweerder uitdrukkelijk in overweging alsnog tot uitbetaling van de eiser toekomende verlofdagen over te gaan. Ad 2. Wettelijke rente. Zowel in de namens verweerder aan de raadsman van eiser verzonden brief van 16 maart 1995 als ter zitting van 24 juni 1999 is van de zijde van verweerder medegedeeld, dat verweerder bereid is de wettelijke rente over de nabetaalde bezoldiging, blijkens het schrijven van verweerder van 13 maart 1995 betrekking hebbend op de periode van mei 1992 tot en met februari 1995, aan eiser te vergoeden. Gebleken is evenwel dat verweerder hiertoe nog niet is overgegaan. Onder verwijzing naar onder meer een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd in JB 1995/314 en JB 1998/244, is de rechtbank van oordeel dat verweerder wettelijke rente is verschuldigd over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto bezoldiging. De eerste dag waarop verweerder wettelijke rente verschuldigd is, dient, uitgaande van het feit dat verweerder vanaf mei 1992 bezoldiging dient na te betalen, vastgesteld te worden op 1 juni 1992. Voorts moet worden geoordeeld dat deze rente is verschuldigd tot aan de dag der algehele voldoening toe, waarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Ad 3. Immateriële schade. Het namens eiser gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade vat de rechtbank op als een verzoek op de voet van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (verder te noemen: BW). Met betrekking tot de grondslag voor de onderhavige vordering tot schadevergoeding en beoordelingscriteria in deze wijst de rechtbank allereerst naar de terzake door deze rechtbank in een uitspraak van 8 mei 1995 (JB 1995/151) geformuleerde uitgangspunten. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het BW heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer en goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van vorenbedoeld ar tikelonderdeel moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. De rechtbank gaat er in navolging van de Hoge Raad (arrest van 13 januari 1995, gepubliceerd in RvdW 1995, 29 c) van uit dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit van het bestuursorgaan. Ook in dit geval acht de rechtbank aannemelijk dat bij eiser dergelijke gevoelens zijn ontstaan als gevolg van verweerders besluiten, doch die omstandigheid op zichzelf levert naar het oordeel van de rechtbank niet op dat sprake is van een psychisch leed dat dient te worden aangemerkt als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid onder b van het BW. In het onderhavige geval acht de rechtbank wel aannemelijk dat eiser door de, inmiddels, vernietigde besluiten van verweerder, en dan met name gelet op de gronden waarop die besluiten berustten, in zijn eer en goede naam is aangetast. De rechtbank heeft daarbij in ogenschouw genomen dat eisers schorsing en ontslag in een kleine gemeenschap als B grote gevolgen voor hem heeft gehad, zowel in de privésfeer als in werksfeer. Vorenstaande geldt temeer nu verweerder eisers schorsing uitsluitend heeft gebaseerd op een aangifte van een passagier van het veer en daarna geen nieuwe feiten bekend zijn geworden, verkregen uit nader onderzoek, die de verdenking een deugdelijke basis konden geven. Ondanks deze slechts op die betreffende aangifte gebaseerde verdenking jegens eiser heeft verweerder volhard in zijn weigering eiser de toegang tot het veer te verlenen als gevolg waarvan eiser onnodig lang zijn werkzaamheden niet heeft kunnen uitoefenen. De rechtbank miskent daarbij niet dat eisers beroep tegen verweerders besluit van 19 oktober 1992 tot ontzegging van de toegang tot de dienst bij uitspraak van de rechtbank van 27 december 1994 ongegrond is verklaard. Die omstandig heid kan de rechtbank echter niet tot een ander oordeel leiden, nu het in verweerders macht lag de betreffende ontzegging van de toegang te beëindigen. In dat verband wijst de rechtbank ook nog op de uitspraak van 27 december 1994, in welke uitspraak ten overvloede is overwogen dat de gehanteerde rechterlijke toetsing slechts het besluit van 19 oktober 1992 betrof en niet het gedurende lange tijd achterwege laten van een beëindiging van die ontzegging. Gelet op vorenweergegeven omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond om de door eiser gestelde schade te vergoeden. Anderzijds is de rechtbank van oordeel dat de door eiser geleden schade gedeeltelijk door hemzelf gedragen dient te worden, nu deze schade mede een gevolg is van omstandigheden die in de zin van artikel 6:101 van het BW mede aan eiser kunnen worden toegerekend, waarbij de rechtbank onder meer doelt op het, inmiddels in rechte vaststaande, gegeven dat eiser regelmatig fooien aannam en regelmatig een trage en minder adequate werkwijze volgde met betrekking tot de afrekening van de veergelden. Gelet voorts op de terughoudendheid waarmee artikel 6:106 van het BW in het algemeen wordt toegepast, is de rechtbank van oordeel dat met een toekenning van een schadevergoeding aan eiser van f 6.000,= netto de omvang van eisers schade in de gegeven omstandigheden volgens een redelijke verdeling heeft plaatsgevonden. Gelet op het vorenoverwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.775,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 2 x 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting) en op f 41,25 als reiskosten. Het geheel overziende leidt de rechtbank tot de volgende uitspraak. 3. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, veroordeelt de gemeente B om aan eiser te betalen een vergoeding van f 6.000,=, te vermeerderen met het bedrag dat eiser blijkens de vaststelling door de bevoegde fiscale autoriteiten terzake daarvan over het jaar van uitbetaling van de genoemde som aan belasting verschuldigd zal zijn, veroordeelt de gemeente B tot betaling van wettelijke rente als hiervoor in de rubriek Overwegingen onder ad 2 is aangegeven, wijst het overigens door en namens eiser gevorderde af, veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van f. 1.816,25, te betalen door de gemeente B. Aldus vastgesteld door mr P.B.M.J. van der Beek-Gillessen als voorzitter en mrs G.M.T. Berkel-Kikkert en M. ter Brugge als leden, en in het openbaar uitgesproken op 13 september 1999. de griffier: de voorzitter van de meervoudige kamer: W.B. Lakeman P.B.M.J. van der Beek-Gillessen Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.