Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3726

Datum uitspraak1999-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/11249 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

426 / E N K E L V O U D I G E K A M E R 96/11249 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar onder dagtekening 29 oktober 1996 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak). Die uitspraak houdt in: - gegrondverklaring van gedaagdes beroep tegen het besluit van appellant van 10 januari 1996 en vernietiging van dat besluit; - veroordeling van appellant in de proceskosten van gedaagde en tot vergoeding van het door gedaagde betaalde griffierecht; - veroordeling van appellant tot schadevergoeding bestaande uit de wettelijke rente over ten onrechte niet betaalde uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend over de maandelijkse uitkeringstermijnen vanaf 1 september 1982. Namens gedaagde heeft mr M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, op 27 april 1999 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 mei 1999, waar appellant -daartoe opgeroepen- zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E.G. van Roest, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde -als tevoren bericht- niet is verschenen. II. MOTIVERING Aan gedaagde is bij beslissing van 26 augustus 1982 per ......... 1982, de datum van zijn achttiende verjaardag, een AAW-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend. Op 30 januari 1995 heeft de vader van gedaagde verzocht om de grondslag van gedaagdes uitkering met toepassing van artikel 13 van de AAW te verhogen, zulks met terugwerkende kracht tot 5 augustus 1982. Bij besluit van 10 januari 1996 heeft appellant dat verzoek gehonoreerd door verhoging van de uitkering naar 100% van de grondslag ingaande 30 januari 1994, zijnde een jaar vóór de datum van de aanvraag. Tegen dat besluit is namens gedaagde beroep ingesteld. Hangende het beroep is appellant bij besluit van 3 september 1996 van zijn besluit van 10 januari 1996 teruggekomen, waarbij is besloten om de verhoging van de uitkering alsnog te laten ingaan op 5 augustus 1982. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak beslist als aangegeven in rubriek I. Appellant is tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen. Onder verwijzing naar de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek stelt appellant zich op het standpunt dat de wettelijke rente pas verschuldigd kan zijn na schriftelijke aanmaning. Nu pas op 13 mei 1996 een aanmaning heeft plaatsgevonden, bestaat volgens appellant pas vanaf 1 juni 1996 een gehoudenheid om rente te vergoeden. Namens gedaagde is in het verweerschrift betoogd dat het besluit van 10 januari 1996 de onrechtmatige beschikking is welke schade ten gevolge heeft en niet de beslissing van 26 augustus 1982, aangezien laatstgenoemde beslissing geen verzoek om toepassing van artikel 13 van de AAW betrof en daartegen destijds ook geen beroep is ingesteld. De Raad oordeelt als volgt. De rechtbank is er, gelet op de door haar gehanteerde datum vanaf welke de wettelijk rente wordt berekend, van uitgegaan dat appellant bij zijn besluit van 3 september 1996 is teruggekomen van zijn beslissing van 26 augustus 1982 en aldus de onrechtmatigheid van die beslissing heeft erkend. Appellant is het, blijkens hetgeen zijnerzijds in hoger beroep is aangevoerd, in zoverre wel met de rechtbank eens, doch komt op basis van voornoemd overgangsrecht tot een andere conclusie betreffende de ingangsdatum van de wettelijke rente. De Raad kan zich met de, door zowel de rechtbank als appellant gehuldigde zienswijze als zojuist omschreven, niet verenigen, waartoe hij in de eerste plaats heeft doen wegen dat in het besluit van 3 september 1996 uitdrukkelijk is aangegeven dat dit een herziening van het besluit van 10 januari 1996 inhoudt. Naar het oordeel van de Raad ligt het in casu niet in de rede om het besluit van 3 september 1996 tevens te beschouwen als een terugkomen van de beslissing van 26 augustus 1982. Uit de voorhanden gegevens kan namelijk niet worden afgeleid dat reeds in het kader van het nemen van die beslissing de mogelijkheid van verhoging van de uitkering wegens hulpbehoevendheid vanwege gedaagde aan de orde is gesteld en evenmin dat zulks destijds anderszins een punt van overweging is geweest of had moeten zijn. De Raad voegt daaraan toe dat ook uit de voorlegger, die aan het besluit van 3 september 1996 ten grondslag ligt, niet is op te maken dat dat besluit ertoe strekte terug te komen van de beslissing van 26 augustus 1982. Uit die voorlegger komt namelijk naar voren dat voor de uiteindelijke vaststelling van de ingangsdatum van de verhoging van de uitkering doorslaggevend is geweest dat appellant nader van mening is dat als gevolg van de frequente contacten, die vanaf 1982 in verband met diverse voorzieningenaanvragen hebben plaatsgevonden tussen medewerkers van de voormalige Gemeenschappelijke Medische Dienst en gedaagde, al (op een niet nader gepreciseerd tijdstip) vóór de aanvraag van 30 januari 1995 had kunnen worden onderkend dat er bij gedaagde sprake was van de voor de toepassing van artikel 13 van de AAW vereiste situatie. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak wat betreft de datum vanaf welke appellant wettelijke rente is verschuldigd, niet in stand kan worden gelaten. Evenzeer volgt daaruit de onjuistheid van appellants standpunt dat de wettelijke rente, gelet op het bepaalde in de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek, dient te worden vergoed vanaf een redelijke termijn na de schriftelijke aanmaning van 13 mei 1996. Ten aanzien van de datum vanaf welke de wettelijke rente wel dient te worden vergoed stelt de Raad in de eerste plaats vast dat aan het besluit van 3 september 1996 valt te ontlenen dat appellant erkent dat zijn besluit van 10 januari 1996 op het punt van de ingangsdatum van de verhoging als onrechtmatig is te beschouwen. Voorts overweegt de Raad dat appellant, gelet op het Besluit Beslistermijnen sociale zekerheid, zoals dat luidde ten tijde van de onderwerpelijke aanvraag (30 januari 1995), had moeten beslissen binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag. De Raad is derhalve van oordeel dat de wettelijke rente over de achterstallige verhoging van de uitkering is verschuldigd vanaf 1 juni 1995, zijnde de eerste dag na de maand in welke op gedaagdes aanvraag had moeten zijn beslist. Beslissende als de rechtbank had behoren te doen zal de Raad de ingangsdatum van de wettelijke rente dienovereenkomstig vaststellen. De Raad acht voorts termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,-- aan kosten van rechtsbijstand. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de datum vanaf welke appellant wettelijke rente is verschuldigd, is vastgesteld op 1 september 1982; Bepaalt de bedoelde datum op 1 juni 1995; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,--. Aldus gegeven door mr Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van mr F.W. Houtman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 1999. (get.) Th.M. Schelfhout. (get.) F.W. Houtman. JdB 0608