Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3729

Datum uitspraak1999-09-16
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers98/200 GEMWT 29
Statusgepubliceerd


Uitspraak

430 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: 98/200 GEMWT 29 UITSPRAAK op het verzoek van A te B om herziening van de uitspraak van 4 september 1997 (reg.nr.: 97/958) gedaan op een verzoek om herziening in het geding tussen: C en W. Pieper IJzer- en Bouwmaterialenhandel B.V. de Ermelo en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, verweerder 1. Gronden Mr. M.H. Mennema, advocaat te Ermelo, heeft bij brief van 27 februari 1998 namens A verzocht om herziening van de uitspraak van deze rechtbank van 4 september 1997 (reg.nr.: 97/958). Bij die uitspraak is een verzoek van C om herziening van de uitspraak van 15 mei 1996 (reg.nr.: 95/1861), gewezen op een beroep van C, toegewezen, het beroep van C alsnog gegrond verklaard en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een nieuw dwangsombesluit ten nadele van C genomen. Het verzoek om herziening van de uitspraak waarbij het beroep van C wegens vervallen van procesbelang niet-ontvankelijk was verklaard is toe- gewezen omdat, anders dan de rechtbank op 15 mei 1996 had aangeno- men, tegen de intrekking van het besluit waartegen het beroep zich richtte een rechtsmiddel was aangewend en wel door A. De rechtbank had dan ook op basis van onvolledige informatie aangenomen dat C geen belang meer had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het hangende beroep ingetrokken besluit. A stelt thans in zijn verzoek om herziening dat C ten tijde van de uitspraak van 15 mei 1996 wist dat tegen het intrekkingsbesluit bezwaar was gemaakt en de rechtbank in de uitspraak van 4 september 1997 derhalve ten onrechte heeft aangenomen dat aan het bepaalde in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b., van de Awb werd voldaan. A vraagt dan ook om herziening van de beslising waarbij het verzoek om herziening van C is toegewezen. A wijst er thans op dat hij zijn bezwaarschrift tegen het intrekkingsbesluit in een procedure naar burgerlijk recht tegen C bij akte van 18 januari 1996 (derhalve voor 15 mei 1996) heeft overgelegd en daarbij uitdrukkelijk naar het bezwaarschrift heeft verwezen. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden voor de uitspraak b. bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitkomst zouden hebben kunnen leiden. De uitspraak van 4 september 1997 is (na hoger beroep van C H01.97.0648 en H01.97.1333) op 1 september 1998 onherroepelijk geworden. Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de wetgever met een onherroepelijk geworden uitspraak in de aanhef van het eerste lid van artikel 8:88 van de Awb heeft bedoeld een uitspraak van de rechtbank gewezen op grond van afdeling 8.2.6 of artikel 8:86 van de Awb. Hier is verzocht om herziening van een uitspraak (waarbij een verzoek om herziening is toegewezen) die is gewezen op grond van artikel 8:88 van de Awb. De omstandigheid dat een uitspraak gedaan op grond van artikel 8:88 van de Awb voor de beantwoording van de vraag of hoger beroep open staat op één lijn wordt gesteld met een uitspraak gedaan op grond van de titels 8.2 en 8.3 (JB 1998/97) brengt niet met zich dat op grond van artikel 8:88 van de Awb een verzoek kan worden gedaan strekkende tot herziening van een uitspraak gedaan op een verzoek om herziening. Voor zover verzoeker beoogd heeft de uitspraak van 4 september 1997 te doen vervallen verklaren moet worden opgemerkt dat A als indiener van de akte van 18 januari 1996 op 4 september 1997 reeds bekend was met het feit dat C op 15 mei 1996 redelijkerwijs op de hoogte kon zijn met het feit dat bezwaar was gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. A heeft, hoewel ook toen voorzien van professionele rechtsbijstand, nagelaten in het kader van het verzoek om herziening van C tegenover de rechtbank mededeling te doen van de indiening van de akte en de wetenschap die C daaraan heeft kunnen ontlenen. De omstandigheid dat de akte van 18 januari 1996 niet door maar namens A is ingediend en A bij de openbare behandeling van het verzoek om herziening van C in persoon is verschenen en zich bij die gelegenheid niet heeft laten bijstaan door zijn advocaat kan, anders dan mr. Mennema kennelijk meent, niet tot het oordeel leiden dat A daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. A heeft vervolgens geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 4 september 1997. Hetgeen A thans in stelling brengt had hij reeds eerder naar voren kunnen brengen. Er is derhalve geen grond de uitspraak vervallen te verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Het vorenstaande leidt tot de slotsom, dat beslist moet worden als hierna is aangegeven. 5. Beslissing De rechtbank, Recht doende: verklaart het verzoek om herziening niet-ontvankelijk. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA De Haag (JB 1998/97). Aldus gegeven door mr. J.A. Lok en door hem in het openbaar uitgesproken op 16 september 1999 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: