
Jurisprudentie
AA3735
Datum uitspraak1998-12-14
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers98/395 CSV K1 en 98/396 CSV K1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers98/395 CSV K1 en 98/396 CSV K1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerder heeft eiseres hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van premies ingevolge de Werkloosheidswet (WW), Ziektewet, de Ziekenfondswet (Zfw) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten bedrage van f 9038,-, zulks ten aanzien van werknemers welke in 1991 door Maasland BvbA aan eiseres ter beschikking werden gesteld.
Eveneens heeft verweerder eiseres ook hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor premies ingevolge genoemde wetten tot een bedrag van f 17.120,-, verschuldigd ten aanzien van werknemers welke in 1991 en 1992 aan eiseres ter beschikking werden gesteld door Neerbouw BvbA.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
Procedurenr.: 98 / 395 CSV K1 en 98 / 396 CSV K1
Inzake : Geelen Beton Posterholt BV te Posterholt, eiseres,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum en aanduiding van de bestreden besluiten:
de brieven d.d. 16 maart 1998, kenmerk: ARA pbz/Ver BV 026-130.610.60-01-01A P.252.053.55 en ARA pbz/Ver BV 026-136.595.00-01-01A P.253.005.55.
Datum van terechtzitting: 3 november 1998.
------------------
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Bij een besluit van 2 oktober 1996 heeft verweerder eiseres hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van premies ingevolge de Werkloosheidswet (WW), Ziektewet, de Ziekenfondswet (Zfw) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten bedrage van f 9038,-, zulks ten aanzien van werknemers welke in 1991 door Maasland BvbA aan eiseres ter beschikking werden gesteld.
Bij besluit van eveneens 2 oktober 1996 heeft verweerder eiseres ook hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor premies ingevolge genoemde wetten tot een bedrag van f 17.120,-, verschuldigd ten aanzien van werknemers welke in 1991 en 1992 aan eiseres ter beschikking werden gesteld door Neerbouw BvbA.
Tegen beide besluiten werd namens eiseres bezwaar gemaakt. Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten van 16 maart 1998 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Tegen deze besluiten is beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en de verweerschriften zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Van de kant van eiseres is op 24 juni 1998 gereageerd op hetgeen in de verweerschriften is gesteld ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep. Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 19 oktober 1998 nog een afschrift van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep verstrekt.
De tijdens de loop van het geding aan de dossiers toegevoegde stukken zijn, voorzover niet door hen ingediend, aan partijen gezonden.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank op 3 november 1998.
Voor eiseres is verschenen W.H.A. Nissen, administrateur bij eiseres, bijgestaan door mr. J.M.H. R¸mkens, advocaat te Maastricht,
terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mw. mr. F.A. Verhaart.
II. OVERWEGINGEN.
Door (de rechtsvoorganger van) verweerder is in de loop van 1989 en 1990 een onderzoek gedaan naar het ter beschikking stellen van in Nederland wonende arbeidskrachten aan Nederlandse bedrijven door ondernemingen naar Belgisch recht. (BvbA's). Het betrof een conglomeraat van bedrijven, te weten Ovabouw BvbA, Renometaal BvbA en Ekselse Bouwmaatschappij BvbA. In 1991 werd opnieuw een onderzoek ingesteld naar het ter beschikking stellen van personeel, waarbij onderzoek werd gedaan naar onder meer Ekselse Bouwmaatschappij BvbA, Renometaal BvbA, Maasland BvbA en Frenco Baugesellschaft m.b.H..
Uit deze onderzoeken bleek dat in laatstgenoemde bedrijven de feitelijke zeggenschap werd uitgeoefend door A en B; dat geen administratie werd gevoerd en geen sociale premies werden afgedragen.
Voorts werd geconstateerd dat aan eiseres in 1991 door Maasland BvbA personeel ter beschikking werd gesteld en in 1991 en 1992 door Neerbouw BvbA.
Bij besluit van 2 oktober 1996 heeft verweerder eiseres, met toepassing van artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (Csv), hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor dat deel van de door Maasland BvbA verschuldigde premie ingevolge de werknemersverzekeringen dat betrekking heeft op de werknemers die in 1991 van laatstgenoemde onderneming zijn ingeleend. Het betrof een bedrag aan aansprakelijkstelling van f 9.038,-. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder op dezelfde gronden eiseres aansprakelijk gesteld voor premies tot een bedrag ad f 17.120,ten aanzien van werknemers welke in 1991 en 1992 zijn ingeleend van Neerbouw BvbA.
Namens eiseres is tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Met betrekking tot de aansprakelijkstelling voor een deel van de premie van Maasland BvbA over 1991 is namens eiseres bij bezwaarschrift van 12 november 1996 aangevoerd dat ten onrechte een factuur ad f 2.560,in de berekening zou zijn betrokken. Omtrent de aansprakelijkstelling voor een deel van de premie van Neerbouw BvbA over 1991 en 1992 is namens eiseres bij hetzelfde bezwaarschrift aangevoerd dat geen rekening is gehouden met een bedrag ad f 4.200,-, welk bedrag door eiseres werd betaald aan de sociale samenwerking VZW te Leopoldsburg en welke betaling betrekking zou hebben op de werknemers van Neerbouw BvbA die in de onderneming van eiseres werkzaam waren.
Bij de besluiten van 16 maart 1998 zijn die bezwaren ongegrond verklaard. In beroep wordt tegen die besluiten onder meer aangevoerd dat er sprake is van strijd met het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat het anoniementarief ten onrechte is toegepast, dat ten onrechte is gebruteerd, dat betwist wordt dat er voldoende fysieke aanwezigheid van de buitenlandse vennootschappen in Nederland was om tot vaststelling van premie te komen en dat onvoldoende gepoogd is verhaal te zoeken bij de bestuurders van de buitenlandse vennootschappen.
In de verweerschriften voert verweerder primair aan van oordeel te zijn dat eiseres in haar beroepen niet-ontvankelijk zou zijn omdat in de beroepschriften slechts gronden worden aangevoerd die tegen de primaire besluiten zijn gericht en die in de bezwaarschriftprocedures niet zijn aangevoerd. Voorts wordt uitgebreid ingegaan op de door de gemachtigde van eiseres in de beroepschriften aangevoerde gronden.
De rechtbank dient te beoordelen of de bestreden besluiten in strijd zijn met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Voor zover in beroep tegen de bestreden besluiten is aangevoerd dat verweerder niet binnen een redelijke termijn is overgegaan tot de hoofdelijke aansprakelijkheidsstelling van eiseres voor de betaling van premies ten aanzien van ingeleende arbeidskrachten, waardoor eiseres is geschaad in haar mogelijkheden tot een adequate bewijsvoering en er derhalve sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM wordt overwogen dat dit een grond is die de rechtbank ambtshalve in haar oordeelsvorming dient te betrekken en waarbij verweerder ook ambtshalve had dienen stil te staan.
In artikel 6 EVRM is onder meer bepaald dat bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Voor de vraag of die norm is overtreden staat voor de rechtbank alleen ter beoordeling de termijn gelegen tussen de aanvang van het onderzoek bij eiseres, juli 1991, en de datum van de besluiten op bezwaar, te weten 16 maart 1998. Met betrekking tot de periode gelegen tussen de aanvangsdatum van het onderzoek en de primaire besluiten van 2 oktober 1996 moet worden vastgesteld dat dit een zeer ruime termijn is.
Van de kant van verweerder is gesteld dat het onderzoek betrekking had op zeer omvangrijke fraude en zich niet alleen tot Nederland uitstrekte maar ook tot het buitenland. Nu voorts niet is gebleken dat bij het onderzoek een nodeloze vertraging is opgetreden en het onderzoek naar de aansprakelijkheidsstelling voor de onbetaald gebleven premies over 1992 uiteraard later dan juli 1991 is aangevangen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat vóór de primaire besluiten een redelijke termijn is overschreden.
Dat ligt naar het oordeel van de rechtbank anders voor de periode tussen de primaire besluiten en de besluiten op bezwaar.
Tegen de primaire besluiten van 2 oktober 1996 is namens eiseres op 12 november 1996 een bezwaarschrift ingediend, waarop op 26 november 1996 nog een aanvulling is gegeven. De besluiten op bezwaar worden eerst op 16 maart 1998 genomen.
Van enig onderzoek door verweerder in de tussenliggende periode blijkt niet en ook overigens is geen verklaring gegeven voor de zeer ruime overschrijding van de beslistermijn van dertien weken zoals genoemd in artikel 18b van de Csv. Gelet ook op de beperkte strekking van de in bezwaar aangevoerde gronden en de betrekkelijke eenvoud daarvan had er voor verweerder geen beletsel mogen zijn binnen de beslistermijn besluiten op bezwaar te nemen. Bij het nemen van de bestreden besluiten is derhalve artikel 6 EVRM geschonden. Voor het bepalen van de gevolgen die aan die schending moeten worden verbonden zal de rechtbank eerst de geschillen ten gronde beoordelen.
Daarbij is van belang dat de overige in de beroepschriften tegen de bestreden besluiten aangevoerde gronden volstrekt afwijkend zijn van de gronden die in het kader van de bezwaarschriftprocedure tegen de primaire besluiten zijn aangevoerd. In de bezwaarprocedure is de aansprakelijkheidsstelling voor de onbetaalde premies niet bestreden maar is slechts aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van de premie een tweetal bedragen ten onrechte in ogenschouw zou hebben genomen. Bij de besluiten op bezwaar wordt door verweerder daarop beslist.
In beroep wordt namens eiseres thans de aansprakelijkheidsstelling in volle omvang wel bestreden en onder meer aangevoerd dat het anoniementarief ten onrechte is toegepast, dat ten onrechte is gebruteerd, dat betwist wordt dat er voldoende fysieke aanwezigheid van de buitenlandse vennootschappen in Nederland was om tot vaststelling van premie te komen en dat onvoldoende gepoogd is verhaal te zoeken bij de bestuurders van de buitenlandse vennootschappen.
Anders dan verweerder meent leidt dat niet tot nietontvankelijkheid van de ingestelde beroepen maar tot de vaststelling dat die gronden niet tot gegrondheid van de beroepen kunnen leiden. Nu immers die stellingen namens eiseres niet in bezwaar naar voren zijn gebracht kon en hoefde verweerder daarmee bij zijn besluiten op bezwaar geen rekening te houden.
Het in beroep alsnog aanvoeren van volledig andere grieven dan in de bezwaarfase tegen de primaire besluiten moet naar het oordeel van de rechtbank in strijd met een goede procesorde worden geacht. Dat zou anders zijn indien de in bezwaar reeds ingenomen standpunten verder zouden zijn uitgewerkt, er een verband bestond tussen het in bezwaar en in beroep gestelde dan wel indien het anderszins tot de verantwoordelijkheid van verweerder zou hebben behoord dat (ambtshalve) rekening zou zijn gehouden met hetgeen pas in beroep wordt aangevoerd. Van dat alles is -met uitzondering van het hierboven besprokene over de redelijke termijn - in het onderhavige geval geen sprake.
Voorzover derhalve namens eiseres in beroep bij de rechtbank tegen de bestreden besluiten is aangevoerd dat ten onrechte het anoniementarief is toegepast, dat ten onrechte is gebruteerd, dat betwist wordt dat er voldoende fysieke aanwezigheid van de buitenlandse vennootschappen in Nederland was om tot vaststelling van premie te komen en dat onvoldoende gepoogd is verhaal te zoeken bij de bestuurders van de buitenlandse vennootschappen moet daaraan worden voorbijgegaan omdat deze grieven eerst na het nemen van de besluiten op bezwaar naar voren zijn gebracht.
Ook overigens zouden die gronden -indien zij ook al in bezwaar zouden zijn aangevoerd- in beroep niet tot gegrondverklaring van de beroepen hebben kunnen leiden. Voorzover is aangevoerd dat ten onrechte het anoniementarief is aangehouden en is gebruteerd blijkt uit de rapportage van de inspecteur loonvaststelling, W. DidriÙns, dat van één ingeleende werknemer, C te D, de volledige personalia bekend zijn.
Ter zitting is onweersproken gebleven dat bij de vaststelling van de aansprakelijkstelling deze werknemer niet bij het anoniementarief en de brutering is betrokken.
Nu er, naar ook eiseres toegeeft, meerdere ingeleende werknemers bij Geelen Beton Posterholt B.V. zijn tewerkgesteld en eiseres daarvan geen administratie heeft gevoerd in de vorm van urenlijsten of lijsten van namen van werknemers waaruit het loonbedrag kon worden afgeleid dat aan elk van die werknemers werd betaald is verweerder op goede gronden overgegaan tot toepassing van het anoniementarief en brutering. Voorts is er onvoldoende reden om het standpunt van eiseres te volgen dat er onvoldoende fysieke aanwezigheid van de buitenlandse vennootschappen in Nederland was om tot vaststelling van premie te komen en dat onvoldoende gepoogd is verhaal te zoeken bij de bestuurders van de buitenlandse vennootschappen.
Ten aanzien van het laatste aspect is van belang dat door verweerder is aangegeven dat twee feitelijk leidinggevenden, te weten E en F, aansprakelijk zijn gesteld voor de onbetaald gebleven premies van Maasland BvbA en Neerbouw BvbA.
Voorzover door de gemachtigde van eiseres met het schrijven van 24 juni 1998 is beoogd ook in de beroepen de gronden die in bezwaar tegen de besluiten van 2 oktober 1996 zijn aangevoerd te herhalen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank die aangevoerde bezwaren in de bestreden besluiten op juiste wijze weerlegd.
Uit de gedingstukken blijkt, en ook ter zitting is onweersproken gebleven, dat verweerder de door de gemachtigde van eiseres genoemde factuur ad f 2.560,niet bij de aansprakelijkheidsstelling van eiseres heeft betrokken. Met betrekking tot het bezwaar dat bij de vaststelling van de aansprakelijkheid voor de premie over 1991 en 1992 geen rekening is gehouden met een bedrag ad f 4.200,-, welk bedrag door eiseres werd betaald aan de sociale samenwerking VZW te Leopoldsburg en welke betaling betrekking zou hebben op de werknemers van Neerbouw BvbA die in de onderneming van eiseres werkzaam waren, wordt opgemerkt dat niet gebleken is dat eiseres er zich van heeft overtuigd dat de werknemers in BelgiÙ verzekerd waren en er evenmin op heeft toegezien dat dat bedrag ook daadwerkelijk werd aangewend ter betaling van verschuldigde sociale verzekeringspremies.
De rechtbank heeft tenslotte nog de vraag te beantwoorden welke gevolgen moeten worden verbonden aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep leidt trage besluitvorming niet tot het teloorgaan van de bevoegdheid om -met inachtneming van de wettelijke termijnen- premies vast te stellen.
Wel dient bezien te worden of de aantasting van de betrokken belangen op andere wijze kan worden gecompenseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan op voldoende wijze sprake indien bij de invordering van de verschuldigde premies (gedeeltelijk, en wel voor de periode gelegen tussen 13 weken na indiening van het bezwaar en het besluit op bezwaar) wordt afgezien van de verschuldigde wettelijke rente.
Nu de bestreden besluiten niet handelen over de wijze van invordering van de verschuldigde premie zal verweerder daarover nog hebben te beslissen.
Beslist wordt derhalve als aangegeven in rubriek III.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van deze beroepen, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor een, terwijl voorts de zaken van eiseres als samenhangende zaken, in de zin van artikel 3 van meergenoemd besluit, moeten worden beschouwd hetgeen tot de factor een leidt.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Roermond;
gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten voor zover bij die besluiten de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder een nader besluit dient te nemen betreffende de gevolgen die verbonden moeten worden aan de schending van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedures bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op f. 1420,(zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door verweerder;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. P.J. Voncken, E.J.A.M. Bakermans (voorzitter) en F.J.C. Huijbers,
in tegenwoordigheid van A.R.O. Kuipers als griffier
en in het openbaar uitgesproken op 14 december 1998.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: AC
Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.