Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3743

Datum uitspraak1998-10-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/7461 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/7461 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en A., wonende te B., gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Roermond onder dagtekening 26 juni 1996 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr P.J. van Sambeek, werkzaam bij LAR Rechtsbijstand te ‘s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend. Appellant heeft vragen beantwoord en nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 september 1998, waar voor appellant is verschenen M.J.H. Steeghs, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Van Sambeek voornoemd. II. MOTIVERING Gedaagde exploiteert samen met zijn broer sedert 1981 een las- en constructiebedrijf. Daarnaast was gedaagde regelmatig werkzaam in het door zijn echtgenote van 1987 tot 1 januari 1991 geëxploiteerde café‚. Als zelfstandig ondernemer is hij vrijwillig verzekerd voor de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 13 maart 1989 meldde gedaagde zich ziek wegens hartklachten. In de drie jaren voor zijn uitval realiseerde gedaagde de navolgende bedrijfswinsten: 1986: f 68.546,-, 1987: f 58.120,- en 1988: f 25.144,-. Bij voor beroep vatbare beslissing van 23 november 1992 is gedaagde ingaande 12 maart 1990 in aanmerking gebracht voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO, berekend naar een mate van arbeidson geschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkeringen zijn onder toepassing van de artikelen 34 (oud) van de AAW en 45 (oud) van de WAO niet uitbetaald gezien de hoogte van gedaagdes inkomen. Eveneens onder dagtekening 23 november 1992 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van een beslissing, waarbij gedaagdes uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO met ingang van 1 januari 1993 werden herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% onder gelijktijdige intrekking van de toepassing van de artikelen 34 van de AAW en 45 van de WAO. Op grond van de in 1992 gerealiseerde netto-winst ad f 56.138,- heeft appellant bij beslissing van 11 november 1993 vastgesteld, dat aan gedaagde over het jaar 1992 ten onrechte arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ad f 15.759,19 bruto waren verstrekt en heeft appellant van gedaagde een bedrag ad f 10.405,15 netto teruggevorderd. Naar aanleiding van het door gedaagde tegen die beslissing Ingestelde beroep heeft appellant bij besluit van 28 april 1994 de toekennings- en kortingsbeslissingen van 23 november 1992 ingetrokken en aan gedaagde alsnog ingaande 12 maart 1990 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, zonder toepassing van de kortingsartikelen, aangezien gedaagde op en na deze datum in zijn bedrijf in staat was tot een arbeidsprestatie van ca 58%. Appellant heeft vervolgens over de periode van 12 maart 1990 tot 1 januari 1993 alsnog een bedrag ad f 13.210,21 bruto betaalbaar gesteld en voorts geen grondslag gezien voor een terugvordering over 1992. De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 juni 1994 de beslissing van 11 november 1993 vernietigd. Door partijen is in die uitspraak berust. De winst in 1993 bedroeg f 40.477,-. Over het jaar 1993 heeft appellant geen korting toegepast. De in 1994 gerealiseerde winst ad f 62.188,- heeft appellant aanleiding gegeven gedaagde zijn besluit van 29 juni 1995 te doen toekomen waarin werd beslist dat gedaagdes uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO ingevolge de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO over de periode van 1 januari 1994 tot 1 januari 1995 niet tot uitbetaling komen. Voorts heeft appellant gedaagde bij brief van 30 juni 1995 in kennis gesteld van zijn besluit om van gedaagde de aan hem over de periode van 1 januari 1994 tot 1 januari 1995 onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ad f 13.182,24 bruto (inclusief overhevelingstoeslag) met toepassing van de artikelen 48, eerste lid, aanhef en sub b van de AAW en 57, eerste lid, aanhef en sub b van de WAO terug te vorderen. Tegen deze besluiten heeft gedaagde beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 29 juni 1995 ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank bij die uitspraak het beroep tegen het besluit van 30 juni 1995 gegrond verklaard voorzover daarbij van appellant wordt teruggevorderd een brutobedrag ad f 13.182,24 (inclusief overhevelingstoeslag), dit besluit in zoverre vernietigd en het beroep tegen besluit II voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank is met betrekking tot het laatste besluit tot het oordeel gekomen, dat appellant bevoegd was tot terugvordering, aangezien het gedaagde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij onverschuldigd uitkeringen ontving, maar dat appellant bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot dit besluit, voorzover daarbij door appellant van gedaagde het over 1994 betaalde naar een brutobedrag plus overhevelingstoeslag wordt teruggevorderd. Zij overwoog daartoe dat bij gedaagde allicht onbegrip kon ontstaan doordat hij over 1992 en 1993 uiteindelijk niet en vervolgens over 1994 wel geconfronteerd werd met besluiten tot wijziging van de uitbetaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en tot terugvordering. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet nader met bijvoorbeeld (beleids-)gegevens onderbouwd dat een terugvordering als de onderhavige eerst wordt gematigd tot een netto-bedrag als daar een fout van de bedrijfsvereniging aan ten grondslag ligt. De rechtbank oordeelde dat het besluit op dit punt de aan de rechter toekomende toets wel zou hebben doorstaan zo appellant die terugvordering zou hebben beperkt tot het nettobedrag. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep beperkt zich tot de vernietiging van het besluit van 30 juni 1995 voorzover daarbij van gedaagde wordt teruggevorderd een brutobedrag (inclusief overhevelingstoeslag). Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd niet te kunnen begrijpen hoe de omstandigheid dat over 1992 en 1993 niet, maar over 1994 wel besloten is tot korting en terugvordering een rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of een bedrag bruto of netto teruggevorderd zou moeten worden. Appellant heeft in de tweede plaats bestreden dat in casu dient te worden volstaan met een terugvordering van een nettobedrag. Verder wijst appellant er op, dat het ten tijde van het bestreden besluit geldende beleid uitvoerig is uiteengezet in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van 4 oktober 1995. Ten slotte heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad aangevoerd dat de rechtbank gedaagde ten onrechte tot terugvordering bevoegd heeft geacht. De Raad is van oordeel dat nu appellant in hoger beroep de juistheid van (de hoogte van) de terugvordering aan de orde heeft gesteld, hij ook gedaagdes grief met betrekking tot de bevoegdheid tot de onderhavige terugvordering in zijn beoordeling kan betrekken, ook al heeft gedaagde niet zelfstandig hoger beroep ingesteld. In geding is derhalve de vraag of het terugvorderingsbesluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend op grond van het navolgende. Nu gedaagde niet in beroep is gegaan tegen de aangevallen uitspraak, waarbij zijn beroep tegen het kortingsbesluit van 29 juni 1995 ongegrond is verklaard, is dit besluit inmiddels rechtens onaantastbaar geworden en staat vast dat de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO over het jaar 1994 onverschuldigd zijn betaald. De artikelen 48, eerste lid, aanhef en onder b van de AAW en 57, eerste lid, aanhef en onder b van de WAO, zoals deze bepalingen tot 1 augustus 1996 luidden, biedt appellant de mogelijkheid onverschuldigd betaalde uitkeringen gedurende twee jaren na de dag van betaalbaarstelling terug te vorderen, indien het gedaagde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat appellant onverschuldigd betaalde. De Raad heeft in het kader van de vraag of de bevoegdheid tot terugvordering op basis van de onderhavige terugvorderingsgrond aanwezig is, reeds eerder van de opvatting doen blijken dat een uitkeringsgerechtigde die als zelfstandige inkomsten heeft uit eigen bedrijf, er rekening mee moet houden dat de na afloop van het betrokken boekjaar vastgestelde inkomsten (mede) grond kunnen vormen tot toepassing van bepalingen als de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO, of tot herziening of intrekking van uitkeringen ingevolge die wetten, en zulks met terugwerkende kracht. In zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1991/232, heeft de Raad met betrekking tot voormeld uitgangspunt overwogen dat aan de positie van een zelfstandige, anders dan aan die van de werknemer in loondienst, in het algemeen inherent is dat de inkomsten die hij feitelijk gedurende het boekjaar geniet, niet in dat boekjaar van week tot week of van maand tot maand met de vereiste exactheid komen vast te staan, maar pas enige tijd na afloop van dat boekjaar, aan de hand van de jaarstukken, zodat ook eerst dan exact kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate er in dat boekjaar recht op (uitbetaling van) arbeidsongeschiktheidsuitkering bestond. Een dergelijke zelfstandige zal voor de toepassing van de onderhavige terugvorderingsbepalingen, waarin het er om gaat of beoordeeld naar een maatstaf van redelijkheid duidelijk kon zijn dat de bedrijfsvereniging onverschuldigd betaalde, in beginsel als consequentie van die positie hebben te aanvaarden dat de toetsing mede geschiedt aan de hand van de gegevens die uit die jaarstukken, en derhalve achteraf, blijken. De Raad is van oordeel, evenals de rechtbank, dat het naar deze maatstaf bezien gedaagde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij in 1994 onverschuldigd uitkeringen ontving, nu gedaagde over 1994 een nagenoeg gelijk inkomen - een bedrijfswinst van f 62.188,- - heeft weten te verwerven als in de drie jaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Dat appellant over andere jaren (alsnog) geen korting op gedaagdes uitkeringen heeft toegepast, brengt in dit oordeel geen wijzig ing. Gedaagde kon hieraan niet de verwachting ontlenen dat ook in volgende jaren geen consequenties aan zijn inkomsten zouden worden verbonden. Gesteld noch gebleken is dat gedaagde hieromtrent namens appellant rechtens te honoreren toezeggingen zijn gedaan. Gezien het vorenstaande en voorts in aanmerking nemend dat de in de onderhavige terugvorderingsbepalingen genoemde termijn van twee jaren niet is overschreden, stelt de Raad vast dat appellant bevoegd was hetgeen op grond van die wet aan gedaagde onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of gezegd moet worden dat appellant niet in redelijkheid tot het besluit van 30 juni 1995 heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. De Raad vermag -met appellant- niet in te zien dat gedaagde aan de omstandigheid, dat appellant in voorgaande jaren niet besloten had tot korting van zijn uitkeringen en tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen, de verwachting kon ontlenen dat appellant met betrekking tot 1994 zou volstaan met terugvordering van de netto onverschuldigd betaalde uitkeringen. De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. Voorts is de Raad van oordeel, overeenkomstig hetgeen hij heeft overwogen in zijn bij appellants brief van 25 mei 1998 gevoegde uitspraak van 24 februari 1998, die is gepubliceerd in RSV 1998/168 en AB 1998/186, dat appellant binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven door van een zelfstandige als gedaagde in geval van toepassing van de b-grond van de artikelen 48 van de AAW en 57 van de WAO het onverschuldigde bedrag bruto terug te vorderen. Hieruit volgt dat het hoger beroep gegrond is en dat de terugvordering op de b-grond ten bedrage van f 13.182,24 in rechte stand kan houden. Op grond van het hiervoor overwogene dient de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het bestreden besluit van 30 juni 1995 is vernietigd, te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 29 juni 1995 ongegrond is verklaard; Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 30 juni 1995 alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr M.M. van der Kade en mr C.J. Bax als leden, in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 1998. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) B.C. Rog.