Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3771

Datum uitspraak1999-03-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 97/1524 ABW V12
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN SECTOR BESTUURSRECHT ENKELVOUDIGE KAMER Reg.nr.: AWB 97/1524 ABW V12 U I T S P R A A K inzake het geschil tussen A, wonende te B, eiser, en burgemeester en wethouders van Veendam, verweerders. 1. PROCESVERLOOP Verweerders hebben bij besluit van 18 september 1997, nr. BB/NG 58041008, het bezwaar van eiser van 30 september 1996 tegen hun besluit van 26 september 1996, waarbij de uitkering van eiser ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 september 1996 is beëindigd, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift van 27 oktober 1997 beroep ingesteld en bij brief van 5 december 1997 de gronden van het beroep ingediend. Verweerders hebben op 9 januari 1998 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 30 januari 1998 heeft eiser van repliek gediend. Verweerders hebben van dupliek gediend bij brief van 12 februari 1998. Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, aan partijen verzonden. Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 23 maart 1999. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerders hebben zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen. 2. RECHTSOVERWEGINGEN Het van toepassing zijnde recht. Op 1 januari 1996 is de nieuwe Algemene bijstandswet (wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 199, verder aan te duiden als Abw) in werking getreden. Op grond van artikel 3 van de Invoeringswet Herinrichting Algemene Bijstandswet (Wet van 12 april 1995, Stb. 1995, 200, verder aan te duiden als IHABW) wordt de Algemene Bijstandswet (Wet van 13 juni 1963, Stb. 1963, 284, verder aan te duiden als ABW), zoals die wet tot 1 januari 1996 luidde, per die datum ingetrokken. Ingevolge artikel 4, eerste lid, IHABW, blijft de ABW gedurende ten hoogste 12 maanden na de inwerkingtreding van de Abw van toepassing ten aanzien van degene die in de peilmaand, december 1995, recht had op algemene bijstand, en wiens recht op de peildag, 31 december 1995, niet is geëindigd. Ingevolge artikel 4, tweede lid, IHABW, eindigt de in het eerste lid van dat artikel bedoelde toepassing van de ABW: a. zodra burgemeester en wethouders naar aanleiding van een onderzoek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, IHABW een nieuw besluit als bedoeld in artikel 5, derde lid, IHABW, hebben genomen; b. zodra een wijziging van omstandigheden van de persoon of het gezin optreedt of is opgetreden die op grond van hoofdstuk IV, afdeling I, paragraaf 2 en 3, van de Abw tot toepassing van een andere bijstandsnorm dient te leiden en burgemeester en wethouders een nieuw besluit inzake de verlening van algemene bijstand hebben genomen; dan wel c. zodra gedurende ten minste een kalendermaand geen recht op bijstand heeft bestaan. Ingevolge artikel 4, derde lid, IHABW, blijven besluiten van burgemeester en wethouders inzake de verlening van bijstand ingevolge de ABW van kracht zolang het eerste lid van dat artikel van toepassing is. Verweerders hebben door middel van een herbeoordelingsgesprek op 9 augustus 1996 op grond van artikel 5, eerste lid, IHABW, een onderzoek ingesteld naar de rechtsgevolgen waartoe de toepassing van de Abw zal leiden inzake het recht op bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen. Het besluit waartegen het onderhavige beroep is gericht is een besluit op bezwaar tegen een besluit als bedoeld in artikel 5, derde lid, IHABW. Dit betekent dat het thans voorliggende beroep dient te worden beoordeeld aan de hand van de Abw. De feiten. Verweerders hebben bij besluit van 2 september 1996 de uitkering van eiser met ingang van die datum op grond van artikel 65, eerste lid, juncto artikel 69, eerste lid van de Abw opgeschort en eiser in de gelegenheid gesteld de gevraagde bescheiden alsnog over te leggen. Bij besluit van 26 september 1996 hebben verweerders vervolgens de uitkering van eiser op grond van artikel 69, derde lid van de Abw beëindigd, omdat de verstrekte inlichtingen dermate onvolledig zijn dat het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Eiser heeft tegen dit besluit op 30 september 1996 een bezwaarschrift ingediend, waarbij hij heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte afschriften hebben gevraagd van zijn bank/giro-afschriften en van een huurovereenkomst. Hij heeft gesteld geen huurovereenkomst te hebben en hij acht het overleggen van afschriften van zijn bankafschriften een inbreuk op zijn privacy voorzover het gaat om het geven van inzicht in zijn uitgaven. Door de Geschillencommissie van de gemeente Veendam is vervolgens op eisers bezwaarschrift beslist. tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank, die bij uitspraak van 17 april 1997 het beroep gegrond heeft verklaard. Verweerders hebben bij hun thans bestreden besluit, opnieuw beslissend op eisers bezwaarschrift, deze bezwaren deels gegrond, deels ongegrond verklaard. Naar het oordeel van verweerders kan niet van eiser verwacht worden dat hij kopieën van bankafschriften overlegt, maar wel dat hij inzage verleent in zijn bank/giroafschriften van de afgelopen drie maanden. Eiser wordt in de gelegenheid gesteld dat alsnog te doen. Eiser kan zich hier niet mee verenigen en heeft naar voren gebracht dat het vragen van inzage in zijn giro-bankafschriften een inbreuk op zijn privacy vormt en dat verweerders voldoende mogelijkheden hebben om gegevens te verkrijgen die nodig zijn om het recht op uitkering vast te stellen. Hij heeft verwezen naar een informatieblad van de Registratiekamer waaruit naar zijn mening blijkt dat het verlangen van volledige inzage van bank/giroafschriften niet is toegestaan. Ten aanzien van het geschil. Omvang van het geschil. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar deels gegrond verklaard, deels ongegrond. De rechtbank gaat er bij de beoordeling van het beroep van uit dat eiser zich in dat besluit niet kan vinden voorzover zijn bezwaar ongegrond verklaard is. Beoordeling. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw wordt van overheidswege aan iedere Nederlander, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand verleend. Artikel 65, eerste lid, Abw bepaalt -voor zover hier van belang- dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling doet van al hetgeen van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat de belanghebbende gebruik dient te maken van een door burgemeester en wethouders verstrekt formulier. Het derde lid bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. In artikel 69, eerste lid, Abw is bepaald dat indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, burgemeester en wethouders het recht op bijstand opschorten: a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. Ingevolge het tweede lid doen burgemeester en wethouders mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. In het derde lid is bepaald dat indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn de bijstand wordt beëindigd met ingang van de eerste dag van de periode waarover de bijstand is opgeschort. Uit de rapportages van 9 augustus 1996 en 17 september 1996 van R.J. Kroese, die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit blijkt dat eiser weigert (leesbare) afschriften van bankafschriften over te leggen, dat eiser 4 kentekens op zijn naam heeft, waarvan er drie zijn geschorst en dat eiser niet kan aantonen dat hij woonlasten heeft. Eiser heeft gesteld dat het verlangen van inzage in zijn bank/giroafschriften een inbreuk op zijn privacy vormt. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat in het algemeen het controleren van bank- en giroafschriften een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer, doch in het onderhavige geval acht zij die inbreuk, anders dan eiser, gerechtvaardigd. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht hetgeen is bepaald in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens: 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen." De inbreuk op eisers persoonlijke levenssfeer die het gevolg zou zijn van de inzage door verweerders in eisers bank/giroafschriften vindt zijn wettelijke basis in artikel 65, eerste lid, van de Abw, waarin de verplichting tot informatieverschaffing over al hetgeen van belang kan zijn in het kader van de bijstandsverlening is neergelegd. Het gaat hier dus om een uitdrukkelijk bij wet voorziene inmenging, die naar het oordeel van de rechtbank voorts dient te worden aangemerkt als noodzakelijk in de zin van art. 8, tweede lid, EVRM. Eisers standpunt dat de Registratiekamer van oordeel is dat het verlangen van inzage in bank/giroafschriften niet is toegestaan is onjuist. De Registratiekamer geeft in het door eiser bedoelde informatieblad aan dat inzage mag worden gevraagd in bijvoorbeeld dagafschriften van bank- of girorekeningen, maar dat de sociale dienst per geval de belangen behoort af te wegen voordat inbreuk wordt gemaakt op de privacy. In het onderhavige geval hebben verweerders naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom zij inzicht verlangen in het uitgavenpatroon van eiser. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat niet vast staat of eiser woonlasten heeft en dat eiser vier kentekens op zijn naam heeft. Eiser heeft herhaaldelijk geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken en heeft daarmee zijn inlichtingenplicht op grond van artikel 65 Abw geschonden. Daardoor hebben verweerders niet kunnen vaststellen of eiser nog recht had op bijstand. Voor de beoordeling daarvan is immers onder meer inzicht in eisers bestedingspatroon vereist, en dat inzicht hebben verweerders in onvoldoende mate kunnen krijgen als gevolg van eisers herhaalde weigering om de gevraagde bescheiden ter inzage te geven. Verweerders hebben de uitkering van eiser dan ook op goede gronden beëindigd. Het beroep van eiser moet dan ook ongegrond worden verklaard. 3. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer, RECHT DOENDE, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr M.W. de Jonge, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 26 maart 1999, in tegenwoordigheid van mr J.D. Struys als griffier. De griffier, wnd. De rechter De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht. Afschrift verzonden op: 26 maart 1999 typ:sv