Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3789

Datum uitspraak1999-06-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers99/308 99/309
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM Reg.no.: AWB 99/308 (beroep) en AWB 99/309 (voorlopige voorziening) UITSPRAAK van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht in het geschil tussen: X. en Y., beiden wonende te Q, eisers, en het college van Burgemeester en Wethouders van Q, verweerder. 1. Feiten en procesverloop. Bij besluit van 24 september 1998 heeft verweerder - voor zover hier van belang - geweigerd aan eisers huisvestings-vergunningen te verlenen voor twee standplaatsen op het woonwagencentrum aan de xstraat te Q. Tevens heeft verweerder eisers hierbij aangeschreven de door eisers en hun familie feitelijk ingenomen standplaats op nr. .. van genoemd adres binnen 4 weken te ontruimen, alsmede de op het centrum geplaatste toercaravans te verwijderen, zulks onder aanzegging dat bij niet voldoen aan deze aanschrijving ten aanzien van eisers bestuursdwang zal worden toegepast overeenkomstig artikel 125 van de Gemeentewet, juncto artikel 5:21 van de Awb. Tegen dit besluit is namens eisers op 5 oktober 1998 een bezwaarschrift ingediend. Voorts is namens eisers op 5 oktober 1998 aan de president der rechtbank verzocht ter zake voorlopige voorzieningen te treffen, houdende schorsing van het bestreden besluit met de bepaling dat verzoekers behandeld worden als waren zij in het bezit van een huisvestingsvergunning voor de standplaatsen .. en .. op voormeld adres, alsmede dat door verweerder aan verzoekers twee huurwoonwagens ter beschikking worden gesteld. Bij uitspraak van 5 november 1998, no. AWB 98/1806, heeft de president het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de bestuursdwangaanschrijving, tot 6 weken na de te nemen beslissing op het bezwaarschrift van verzoekers geschorst, met dien verstande: 1. dat deze schorsing slechts geldt ten aanzien van ten hoogste 13 tot het gezinsverband van verzoekers behorende personen, waaronder begrepen de twaalf personen genoemd in de brief van de sociaal rechercheur C.J.M. Cremer van 29 oktober 1998 aan de raadsman van verweerder; 2. dat deze schorsing bovendien slechts betrekking heeft op de woonwagen op standplaats .., alsmede op ten hoogste 2 ter plaatse aanwezige toercaravans; 3. dat bedoelde 13 personen tot 6 weken na de beslissing op het bezwaarschrift worden behandeld als waren zij in het bezit van een huisvestingsvergunning voor de onderhavige standplaats; 4. dat deze voorlopige voorzieningen vervallen, indien op grond van een ambtsedig opgemaakt rapport komt vast te staan dat verzoekers jegens medebewoners van het centrum, dan wel op het onderhavige centrum zelf of in de onmiddellijke omgeving daarvan, overlast of hinder veroorzaken welke redelijkerwijs in een woonomgeving niet behoeft te worden geduld. Bij besluit van 2 februari 1999 heeft verweerder het bezwaarschrift van eisers ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eisers bij schrijven van 16 februari 1999, bij de arrondissementsrechtbank ingekomen op 17 februari 1999, beroep ingesteld. Bij schrijven van 17 februari 1999, bij de arrondissements-rechtbank ingekomen dezelfde datum, is aan de president der rechtbank verzocht ter zake voorlopige voorzieningen te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 mei 1999, waar eisers in persoon zijn verschenen, met bijstand van mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.J.P. Delissen, advocaat te Q. Mevrouw A. en B., beiden bewoners van het onderhavige woonwagencentrum (verder: belanghebbenden) zijn, hoewel behoorlijk uitgenodigd, niet ter zitting verschenen. II. Overwegingen. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen dat vereist. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling der zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen hebben ter zitting verklaard dat alle op het geding betrekkelijke stukken ter kennis van de president zijn gebracht en de president is gezien deze stukken van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan een beoordeling van de hoofdzaak, zodat voldoende termen aanwezig zijn om ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit toepassing te geven aan artikel 8:86 van de Awb. Ten aanzien van de hoofdzaak Eisers en hun gezinnen zijn woonwagenbewoners in de zin van de Woonwagenwet. Zij hebben zich na omzwervingen in juni 1998 gevestigd op het woonwagencentrum aan de xstraat, waar een viertal standplaatsen voor woonwagens is ingericht. Ten tijde van de vestiging van eisers waren er twee standplaatsen onbezet en twee in gebruik bij belanghebbenden. Eisers hebben de op de standplaats nr. .. aanwezige woonwagen "gekraakt" en daarin hun intrek genomen en hebben destijds voorts drie toercaravans op het centrum geplaatst; ten tijde van het bestreden besluit waren er kennelijk twee toercaravans aanwezig en thans nog één. Daarna hebben zij aan verweerder een vergunning gevraagd als bedoeld in de Huisvestingswet, juncto de Regionale Huisvestingsverordening Knooppunt Arnhem-Q 1998 (verder:de huisvestingsverordening), zulks ten behoeve van het innemen van twee woonwagenstandplaatsen op het onderhavige centrum. Na de komst van eisers heeft belanghebbende A. in september 1998 het centrum verlaten en zij verblijft thans in een (wissel-)woning. Belanghebbende B. en zijn gezin hebben het centrum enkele weken voor deze zitting verlaten en verblijven thans eveneens in een woning. Eisers zijn derhalve thans de enige bewoners van het centrum. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen zijn primaire besluit van 2 februari 1999 ongegrond verklaard. Aldus heeft verweerder geweigerd om aan eisers een huisvestingsvergunning te verlenen en is er bestuursdwang aangezegd ter ontruiming van de standplaats en woonwagen xstraat .. en tevens ten aanzien van de aanwezige toercaravans. Blijkens het bestreden besluit is verweerder van oordeel dat voor wat betreft de huisvestingsvergunning aan alle voorwaarden wordt voldaan, behalve aan het vereiste van artikel 4.2. lid 1 sub a van de huisvestingsverordening: de gemeente als eigenaar van de woonwagens is namelijk niet bereid de standplaatsen en woonwagens aan eisers te verhuren. Dat standpunt heeft verweerder in het bestreden besluit als volgt gemotiveerd: "- de familie X/Z is te groot om gehuisvest te worden in twee woonwagens. Hoewel de in de Nijmeegse Bouwverordening, artikel 7.1.2, een minimum oppervlakte vereiste is opgenomen van slechts 6 m2 per persoon, is niet duidelijk of de familie aan deze absolute ondergrens kan voldoen. Gezien de oppervlakte van de wagen van 3,5 bij 13 meter = 45,5 m2 mogen er per wagen 7 personen wonen. De president van de rechtbank in Arnhem is van 13 familieleden uitgegaan. Waarnemingen van de politie gaan uit van 22 personen die regelmatig in de woonwagen en de momenteel hierbij geplaatste caravans verblijven. Het verhuren van te krappe woonruimte aan een dergelijk omvangrijk gezin is onverstandig en leidt tot een ongewenste woonsituatie. - de omvang van de familie gerelateerd aan de beperkte omvang van het familiekampje moet wel overlast veroorzaken. Als eigenaar moeten wij het rustige woongenot waarborgen van onze huurders. Uit de omschrijving van de situatie blijkt wel dat wij dit de afgelopen maanden niet hebben kunnen waarmaken ten opzichte van de twee huishoudens die een woonwagen met standplaats van ons op dit centrum huren. Bij de behandeling van het kort geding hebben wij al diverse brieven overgelegd van de overige bewoners van het centrum die zich ernstig geïntimideerd voelen. Het feit dat de huishoudens zich van hun woonplek verjaagd voelen en tijdelijk voor andere woonruimte hebben moeten opteren is voor ons voldoende aantoonbare overlast om van mening te zijn dat wij geen rustig huurgenot verschaffen als wij de overige woonwagens op het centrum zouden verhuren aan de familie X/Y." Ten aanzien van de bestuursdwang heeft verweerder in het bestreden besluit het volgende overwogen: "In de behandeling van de bezwaren is ingegaan op de belangenafweging die wij moeten maken. Hierbij geeft de doorslag dat wij als verhuurder het ongestoord woongenot moeten kunnen verschaffen aan onze huurders aan de xstraat. Op dit moment kunnen wij dat niet. Een huurster is tijdelijk elders gehuisvest, de nog aanwezige familie laat regelmatig weten zich bedreigd te voelen. Bovendien achten wij het kleine kampje en de twee woonwagens zeer ongeschikt voor de omvangrijke familie X/Y. Een dergelijke huisvestingssituatie achten wij zeker niet in het belang van de kinderen van deze familie. Niet alleen de overlast die de familie binnen het woonwagencentrum zelf veroorzaakt, is bepalend, ook de overlast die wordt veroorzaakt in de directe omgeving van het centrum speelt hierbij mee. Wij willen voorkomen dat wij aangesproken worden op onze verplichtingen als eigenaar door overige omwonenden. Wij willen dan ook zo snel mogelijk een einde maken aan deze situatie die is ontstaan door eigenmachtig handelen van de familie X/Y en die in strijd is met de geldende regels. Indien niet binnen 4 weken vrijwillig tot ontruiming is overgegaan zullen wij tot uitvoering van bestuursdwang overgaan op basis van onze bevoegdheid van artikel 125 Gemeentewet, juncto 5:21 Awb. De woonwagen nummer 42 zal ontruimd worden en aanwezige zaken zullen worden afgevoerd. De kosten hiervan zullen wij verhalen op de familie X/Y. Het bepaalde in artikel 131 van de Gemeentewet is op dit besluit van toepassing." Voor wat betreft de toercaravans heeft verweerder, zakelijk samengevat, overwogen dat deze worden gebruikt voor permanente bewoning, maar dat ze daartoe ongeschikt zijn omdat ze niet voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 5 van het Bouwbesluit. Mitsdien is het verlenen van bouwvergunning niet mogelijk. Nu die caravans zonder bouwvergunning zijn geplaatst is er sprake van strijd met artikel 40 van de Woningwet. Derhalve is ook ten aanzien van deze caravans bestuursdwang aangezegd. In het verzoekschrift, het beroepschrift alsmede ter zitting heeft de gemachtigde van eisers beklemtoond dat eisers er een groot belang bij hebben op korte termijn te kunnen beschikken over adequate huisvesting en dat daarin kan worden voorzien indien verweerder twee lege huurwoonwagens aan eisers ter beschikking stelt. In dat verband is erop gewezen dat er ten tijde van belang gewoond werd in een woonwagen en twee caravans met 6 kinderen. Met name voor de kinderen is een bestendiging van het verblijf op het centrum van belang omdat zij thans in de buurt op school gaan. Dat klemt temeer nu de kinderen in de periode voorafgaand aan de vestiging in Q een tijd geen school hebben kunnen volgen omdat eisers door Nederland hebben gezworven. Wat betreft verweerders stelling dat twee woonwagens te klein zijn voor de omvang van de gezinnen van eisers is gesteld dat de familie al geruime tijd uit tien personen bestaat. Voorts is van die zijde gesteld dat geen betekenis mag toekomen aan het feit dat belanghebbende A naar een woning is verhuisd, aangezien zij al drie jaar voor een woning stond ingeschreven. Zij heeft mitsdien gekregen wat zij wenste. Zijdens verweerder is voor wat betreft de gestelde overlast door eisers verwezen naar uitgebrachte GGD-rapportages ten aanzien van de belanghebbenden. Uit die rapportages blijkt dat op sociaal-medische gronden urgentie is aangenomen om te verhuizen. Wat betreft de belangenafweging heeft verweerder erop gewezen dat eisers niet om urgentie hebben verzocht. In dat kader is tevens gesteld dat Z. blijkens een brief van 25 mei 1999 in aanmerking wil komen voor een woonwagenstandplaats op het centrum en dat hij wel een urgentieverzoek heeft ingediend. Tevens heeft verweerder nader onderbouwd dat hij in de hoedanigheid van verhuurder gehouden is om aan huurders het rustige genot van het gehuurde te verschaffen en er alles aan te doen om overlast van derden te bestrijden en te beëindigen. De president overweegt als volgt. Ingevolge artikel 7, leden 1 en 3 van de Huivestingswet, in verbinding met artikel 4.1, eerste lid van de huisvestingsverordening is het verboden om zonder vergunning een zelfstandige woonruimte of een standplaats voor een woonwagen onder de huurprijsgrens in gebruik te nemen. Eisers beschikken niet over een dergelijke vergunning en hebben de standplaats xtraat .. mitsdien onrechtmatig betrokken. Derhalve was verweerder, gelet op artikel 125 Gemeentewet en artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevoegd om te dien aanzien bestuursdwang aan te zeggen. Voorts onderschrijft de president hetgeen verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen omtrent de bevoegdheid om met bestuursdwang op te treden tegen de toercaravans. Vervolgens rijst de vraag of verweerder in dit geval van zijn bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. In het kader van de afweging van belangen dient als eerste de vraag te worden beantwoord of legalisatie achteraf mogelijk is. Bezien moet derhalve worden of verweerder terecht en op goede gronden geweigerd heeft om aan eisers een huisvestingsvergunning te verstrekken. Dienaangaande heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat aan alle vereisten voor het verlenen van een huisvestingsvergunning wordt voldaan, behalve aan het vereiste van artikel 4.2 lid 1 sub a van de huisvestingsverordening. Verweerder is namelijk niet bereid de standplaatsen en woonwagens aan eisers te verhuren. Daartoe heeft verweerder in de eerste plaats overwogen dat de familie X/Y te groot is om te worden gehuisvest in twee woonwagens. Artikel 3.3. lid 1 van de huisvestingsverordening bepaalt dat de omvang van het huishouden moet passen bij de grootte van de woonruimte. In artikel 7.1.2 van de gemeentelijke bouwverordening is dat nader geconcretiseerd door een minimumeis van 6 m2 per persoon. Dat betekent, gelet op de oppervlakte van de woonwagen van 45,5 m2, dat er per wagen maximaal 7 personen mogen verblijven. Volgens verweerder blijkt uit waarnemingen van de politie dat er in de woonwagen en de caravans regelmatig 22 personen verblijven. Dienaangaande stelt de president in de eerste plaats vast dat de inschrijvingen in het bevolkingsregister daarvoor geen steun bieden. Op 29 oktober 1998 waren er op het in geding zijnde adres 12 personen van de families X/Y ingeschreven en op 20 mei 1999 9 personen. De verwijzing naar 22 personen stoelt kennelijk op het rapport van de politie Gelderland-Zuid van 2 november 1998. Evenwel wordt daarin niet nader onderbouwd op welke gegevens die waarneming stoelt. Mitsdien is de president van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de zorgvuldigheidseis vervat in artikel 3:2 van de Awb en het motiveringsvereiste van artikel 7:12 lid 1 van de Awb. In de tweede plaats heeft verweerder gesteld dat het feit dat de belanghebbenden zich van hun woonplek verjaagd voelen en voor andere woonruimte hebben moeten opteren voldoende aantoonbare overlast is om van mening te zijn dat zij geen rustig huurgenot kunnen verschaffen als zij de overige woonwagens op het centrum aan eisers zouden verhuren. Daarbij is verwezen naar brieven van belanghebbenden overgelegd in de voorlopige voorzieningsprocedure welke is uitgemond in de uitspraak van de president van deze rechtbank van 5 november 1998 (AWB 98/1806). Onder verwijzing naar de overwegingen in laatstgenoemde uitspraak moet worden vastgesteld dat ernstige en langdurige vormen van overlast, die de rust en het woongenot van de omgeving verstoren, betrokken kunnen worden bij het belang van een doelmatige woonruimteverdeling. De president moet in de eerste plaats vaststellen dat aard, ernst en omvang van de overlast in het bestreden besluit niet nader wordt omschreven. Het feit dat de belanghebbenden hun woonwagens kennelijk onvrijwillig hebben verlaten geeft wel een aanwijzing omtrent het bestaan en de ernst van de overlast, maar met een verwijzing daarnaar kan niet worden volstaan. Evenmin voldoende draagkrachtig acht de president de verwijzing naar producties overgelegd in eerdergenoemde voorlopige voorzieningsprocedure. Verweerder doelt hierbij kennelijk op: - het "advies crisisopvang familie C" van de politie Gelderland-Zuid van 13 september 1998 met als bijlage een "verslag situatie familie C" van 29 september 1998; - de "rapportage betreffende de woonsituatie van mevrouw A" van 22 oktober 1998 van de maatschappelijk werker N. van der Poel; - drie brieven van kleinkinderen van mevrouw A van 21 oktober 1998; - een brief van de politie Gelderland-Zuid van 2 november 1998; - diverse brieven van belanghebbenden. De president is van oordeel dat genoemde stukken het op zichzelf voldoende aannemelijk maken dat eisers overlast hebben veroorzaakt en dat zij zich niet altijd hebben gedragen zoals van woonwagenbewoners binnen een kleine woongemeenschap redelijkerwijs mag worden verwacht. Evenwel geven genoemde stukken geen inzicht in hetgeen is gebeurd tussen de datum van eerdergenoemde uitspraak en de datum van het bestreden besluit. Aan de ter zitting overgelegde GGD-rapportages moet de president voorbij gaan omdat op die stukken in het bestreden besluit geen beroep is gedaan. Voorts rekent de president het verweerder zwaar aan dat kennelijk nimmer is gepoogd om de mening van eisers te vragen op de door de belanghebbenden geschetste gebeurtenissen. Aldus is het beginsel van hoor en wederhoor niet toegepast. Bovendien geeft het bestreden besluit geen inzicht m.b.t. de vraag wanneer de overlast zich precies heeft voorgedaan, welke overlast als ernstig moet worden beschouwd en de frequentie van de overlast. Voorts kan er niet aan voorbij worden gegaan dat er geen ambtsedig rapport is opgemaakt omtrent overlast als bedoeld onder punt 4 van het dictum in eerdergenoemde uitspraak van 5 november 1998. Het vorenstaande overziende is de president van oordeel dat het bestreden besluit voor wat betreft de motivering van de overlast in het kader van de geweigerde huisvestingsvergunning onvoldoende draagkrachtig is en er mitsdien sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 7:12 lid 1 van de Awb. Het verzuim om de mening van eisers te horen omtrent de overlast levert voorts strijd op met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Nu het hiervoor genoemde onderdeel van het bestreden besluit rechtens niet in stand kan blijven deelt de aanzegging bestuursdwang hetzelfde lot. Voldoende termen zijn aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van verzoekers. Deze kosten worden begroot op f 1420,-- ter zake van rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de president niet gebleken. Voorts dient verweerder het door eisers gestorte griffierecht ad f 210,-- te vergoeden. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening Gezien het vorenoverwogene bestaat er geen grond tot het treffen van enige voorziening. De president acht in verband daarmee termen aanwezig om het door eisers in verband met het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening gestorte griffierecht ad f 210,-- aan hen te restitueren. Beslist wordt derhalve als volgt. III. Beslissing. De president, in de hoofdzaak: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van verweerder van 2 februari 1999; - veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van f 1420,-- en wijst de gemeente Q aan als de rechtspersoon die deze kosten moeten vergoeden; - gelast dat de gemeente Q aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad f 210,-- vergoedt. in de voorlopige voorziening - wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81, 1e lid, van de Algemene wet bestuursrecht af; - bepaalt dat het door eisers gestorte griffierecht van f 210,-- door de griffier aan hen wordt gerestitueerd. Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 7 juni 1999 in tegenwoordigheid van G.W. van der Bend als griffier.