
Jurisprudentie
AA3854
Datum uitspraak1999-12-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34916
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34916
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Nr. 34916
15 december 1999
TB
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 1998 betreffende de hem over het jaar 1993 opgelegde aanslag tot navordering van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is aanvankelijk voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 653.446,--.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 673.446,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Indien, zoals in het onderhavige geval, een kantoorruimte in een woning van een werknemer één geheel vormt met die woning en daarvan deel uitmaakt, worden kosten die verband houden met die kantoorruimte niet tot de aftrekbare kosten gerekend als niet is voldaan aan de voorwaarden die de Wet op de loonbelasting 1964 in artikel 15, lid 1, letter b, voor aftrek stelt. Dit geldt ook indien die kantoorruimte uitsluitend voor zakelijke doeleinden wordt gebruikt. Ingeval ondanks dat uitsluitend zakelijke gebruik toch niet aan de voorwaarden voor aftrek wordt voldaan, worden derhalve in het wettelijke systeem die kosten, hoewel zakelijk, behandeld als privé-kosten. Een vergoeding voor dergelijke kosten wordt, consequent, ingevolge artikel 11, lid 1, letter j, van de Wet op de loonbelasting 1964 behandeld als een belaste vergoeding. Dit is in overeenstemming met de uit de wetsgeschiedenis blijkende zienswijze van de wetgever dat wat betreft kosten waarvoor een uitsluiting of een normering geldt, een kostenvergoeding geacht wordt betrekking te hebben op uitgaven voor privé-doeleinden voorzover die vergoeding meer bedraagt dan het normbedrag (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II 1988/89, 20783, nr. 5, blz. 66-68; Kamerstukken I 1988/89, 20783, nr. 133c, blz. 12-13).
3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 27 april 1989, Stb. 123, blijkt niet dat de wetgever op het punt van vergoedingen aan een werknemer ter zake van aftrekbare kosten onderscheid heeft willen maken tussen vergoedingen in geld en in andere vorm gegeven verstrekkingen ter bestrijding van kosten van de werknemer. Aangezien het om in wezen dezelfde gevallen gaat, leidt dit tot de gevolgtrekking dat indien een kantoorruimte in de woning van de werknemer wordt gebruikt voor zakelijke doeleinden, onder zodanige omstandigheden dat een vergoeding voor dat gebruik belastbaar zou zijn, bij terbeschikkingstelling van die kantoorruimte het genot daarvan, hoewel verstrekt ter bestrijding van zakelijke kosten, moet worden behandeld als verstrekt ter bestrijding van privé-kosten. Die verstrekking moet derhalve worden aangemerkt als een verstrekking van loon. De in het middel verdedigde opvatting dat te dezen onderscheid moet worden gemaakt tussen een vergoeding in geld en een verstrekking als hier bedoeld, kan niet als juist worden aanvaard. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 december 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.