Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3878

Datum uitspraak1999-12-17
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/183 HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnr C98/183 Zitting 1 oktober 1999 Conclusie mr Spier inzake Stichting Thuiszorg Midden- Limburg (hierna: Thuiszorg) tegen [Verweerster] Edelhoogachtbaar College, 1. Feiten 1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals de Kantonrechter deze heeft vastgesteld in zijn vonnis van 11 februari 1997. 1.2 Op 1 november 1970 is [verweerster] bij de rechts- voorganger van Thuiszorg in dienst getreden in de functie van gezinsverzorgster, laatstelijk tegen een salaris van / 1.346,09 bruto per periode van vier weken met een werk- week van 16 uren. 1.3 Bij brief d.d. 11 oktober 1995 van Thuiszorg is [ver- weerster] met onmiddellijke ingang geschorst. Bij brief van 18 oktober 1995 is zij door Thuiszorg op staande voet ontslagen. 1.4 Op verzoek van Thuiszorg heeft de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening op 7 december 1995 toestemming verleend om - voorzover vereist - de arbeidsverhouding met [verweerder] te beÙindigen. Daarop is door Thuiszorg het dienstverband met [verweerder] opgezegd tegen 5 mei 1996. Het door Thuiszorg aan [verweerster] op 18 oktober 1995 gegeven ontslag op staande voet is ingetrokken. 1.5 Aan het ontslag op staande voet is een schorsing voorafge- gaan. Als reden vermeldde Thuiszorg dat [verweerder] gedurende haar werk als gezinsverzorgster aan cliÙnten (ongevraagd) ad- vies zou hebben verstrekt over alternatieve geneeswijzen en astrologie, hoewel dit niet tot haar takenpakket behoorde. Hierdoor zouden cliÙnten zich bedreigd hebben gevoeld en zou de goede naam van Thuiszorg zijn geschaad.1 2. Het procedureverloop 2.1 [Verweerster] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat het ontslag met ingang van 5 mei 1996 kennelijk onredelijk is. Zij vraagt voorts veroordeling van Thuiszorg om aan haar te betalen een vergoeding ten bedrage van / 100.000 bruto, althans een door de Kantonrechter in goede justitie vast te stellen vergoeding. [verweerster] betwist de opgegeven ontslaggronden en stelt dat zij het ontslag niet kunnen recht- vaardigen. Zij wijst erop dat zij vijfentwintig jaar lang goed heeft gefunctioneerd. Het ontslag treft haar onevenredig zwaar; gezien haar leeftijd (ten tijde van de kantongerecht- procedure 50 jaar) en haar inkomen zou haar positie op de ar- beidsmarkt slecht zijn. Zij meent dat het ontslag (mede) ken- nelijk onredelijk is nu Thuiszorg haar geen enkele financiÙle vergoeding heeft toegekend. In de mvg wordt met name de om- standigheid dat [verweerster] geen financiÙle vergoeding is toegekend als grond voor de kennelijke onredelijkheid van het ontslag genoemd (blz. 6). 2.2 Thuiszorg stelt dat het ontslag terecht is gegeven daar [verweerster] (ongevraagd) advies gaf over astrologie en al- ternatieve geneeswijzen en sommige cliÙnten zich hierdoor be- dreigd voelden. Naar aanleiding van klachten van cliÙnten heeft Thuiszorg [verweerster] al in 1994 gemaand niet meer dergelijke adviezen te verstrekken, maar [verweerster] heeft deze waarschuwing in de wind geslagen (cva nrs. 5-7). Wat be- treft de gevorderde schadevergoeding van / 100.000 is Thuis- zorg van oordeel dat deze "buiten elke proportie" is, terwijl zij "op geen enkele wijze wordt onderbouwd". Thuiszorg stelt dat [verweerster] zeer wel in staat is om in gezinnen als huishoudelijke hulp te gaan werken, zodat van een ernstige fi- nanciÙle schade geen sprake kan zijn (cva nr. 10). Bij dupliek wordt deze stelling herhaald (sub 5). In de mva wijst Thuis- zorg erop dat [verweerster] niet onderbouwt dat zij een slech- te positie op de arbeidsmarkt heeft. Thuiszorg voegt daaraan toe: "(z)elfs in haar eigen functie is er meer dan voldoende emplooi in het kader van de subsidieregeling en wel het per- soonsgebonden budget." Particulieren, zo vervolgt de mva, kun- nen, door de overheid gesubsidieerd, krachtens deze regeling zelf hulp aantrekken. Voorts wordt aangedrongen dat er zeer veel vraag is naar huishoudelijke hulp. [Verweerster] zou niet hebben aangetoond "ook maar enige moeite" te hebben gedaan dergelijk werk te vinden (blz. 5). 2.3 De Kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerster] afgewezen. Hij overweegt daartoe dat [verweerster] in het ver- leden vaker mondeling is gewaarschuwd. Haar is vaker gezegd dat zij in haar werk niet meer dient te spreken over astrolo- gie en alternatieve geneeskunst. Naar het oordeel van de Kan- tonrechter is gebleken dat [verweerster] zich hieraan niet heeft gehouden. De Kantonrechter wijst er voorts op dat vast- staat dat er klachten omtrent het gedrag van [verweerster] zijn geweest. Thuiszorg heeft naar zijn oordeel aannemelijk gemaakt dat het gedrag van [verweerster] "in dit verband" niet kon worden geaccepteerd. Derhalve is het ontslag niet kenne- lijk onredelijk, ook niet nu er geen financiÙle regeling is getroffen. In "de bijzondere omstandigheden van het geval" zag de Kantonrechter intussen aanleiding de kosten te compenseren. 2.4 [Verweerster] is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. Bij pleidooi herhaalt zij dat "de afgelopen periode duidelijk is gebleken" dat zij elders geen passende werkkring kan vinden (pleitaantekeningen Mr Van Gelder blz. 4). Thuiszorg volhardt bij haar stellingen en beklemtoont in het bijzonder dat [ver- weerster], herhaalde waarschuwingen ten spijt, is doorgegaan met de door Thuiszorg gewraakte gedragingen. 2.5 De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter vernie- tigd. Zij overweegt dat er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag, wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werk- nemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande moge- lijkheid om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de beÙindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beÙindiging (art. 7:681 lid 2 sub b BW). De Rechtbank vervolgt: "Het ligt op de weg van de werkgever omstandigheden aan te voeren welke aantonen dat het belang van de werkgever bij beÙindiging van (lees:) het dienstverband in verhou- ding tot het belang van de werknemer bij continuering van bijzonder gewicht is." 2.6 Volgens de Rechtbank heeft [verweerster] door - naar zij tijdens de pleidooien heeft erkend -een waarschuwing en een tegen haar ingediende klacht ten spijt, zich in het bijzijn van "cliÙnten" uit te laten over alternatieve geneeswijzen en astrologie het vertrouwen dat de werkgever in haar had be- schaamd. [verweerster] heeft, zo vervolgt de Rechtbank, "ver- der niet gesteld" dat "een dergelijk gedrag" niet tot ontslag zou mogen leiden. 2.7 Hierop overweegt de Rechtbank: "Het ligt dan op de weg van de werkgever om omstandighe- den te stellen welke het ontbreken van een financiÙle re- geling rechtvaardigen. Zelfs indien er vanuit gegaan wordt dat alle door Thuiszorg aangevoerde gronden voor het ontslag in rechte aangetoond zouden worden, staat daar tegenover dat [verweerster], naar verder niet gemo- tiveerd is betwist, ruim vijfentwintig jaar voor Thuis- zorg werkzaamheden heeft verricht en niet gesteld of an- derszins is gebleken dat Thuiszorg tot de waarschuwing in 1994 klachten over haar optreden heeft gehad. Daarbij komt nog dat het ervoor moet worden gehouden dat [verweerster] ten gevolge van het ontslag in een slechte financiÙle positie is komen te verkeren. Gelet op haar leeftijd en haar (daaruit voortvloeiende) niet al te rooskleurige positie op de arbeidsmarkt, ziet het er niet naar uit dat deze verslechterde financiÙle positie zich op korte termijn ten goede zal keren." 2.8 Zonder "financiÙle genoegdoening" acht de Rechtbank het ontslag kennelijk onredelijk. Zij acht toewijzing van de ge- vorderde schadevergoeding ten bedrage van / 100.000 (bruto) "niet passend", omdat er weldegelijk klach- ten over de werkwijze van [verweerster] zijn geweest en zij het vertrouwen van haar werkgever en van de cliÙnten in Thuis- zorg heeft geschaad. 2.9 Bij vonnis d.d. 26 februari 1998 kent de Rechtbank een be- drag van / 54.000 toe, waarvan een bedrag van / 14.000 ter suppletie van de WW-uitkering en een bedrag van / 40.000 ter compensatie van de pensioenbreuk. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer. 2.10 Bij fax d.d. 20 april 1998 heeft de procureur van [ver- weerster] de Rechtbank gevraagd of het bedrag van / 54.000 een netto- of een brutobedrag is. 2.11 Naar aanleiding van de fax heeft de Rechtbank (thans de voorzitter van de onder 2.9 bedoelde meervoudige kamer) een herstelvonnis d.d. 7 mei 1998 gewezen. Hierin heeft zij over- wogen dat het haar beleid is om bij een vonnis als het onder- havige, waarin een (voormalig) werkgever aan zijn (voormalig) werknemer een geldbedrag dient te betalen, aan te geven of het een bruto danwel een nettobedrag betreft: "In casu heeft de rechtbank [verweerster] een schadever- goeding van f 54.000,00 netto willen toekennen, zodat Thuiszorg het bruto equivalent van dit bedrag dient uit te keren." Na te hebben overwogen dat sprake is van een kennelijke ver- gissing verklaart zij dat de veroordeling "de bruto equivalent van f 54.000,00" betreft. 2.12 Tegen dit vonnis heeft de procureur van Thuiszorg bij brief d.d. 10 juni 1998 protest aangetekend. Hij stelt dat het herstelvonnis ten onrechte is gewezen omdat er geen sprake was van een eenvoudig herstelbare vergissing, terwijl integendeel het bedrag van / 54.000 onmiskenbaar een brutobedrag is. Be- toogd wordt dat een bedrag van / 54.000 netto overeenkomt met bijna / 91.000 bruto. Zou de Rechtbank hebben bedoeld dat de werkgever ook de werknemerspremies moet voldoen, dan komt het bedrag van / 54.000 "verre" uit boven de / 100.000. Hij wijst er voorts op dat bij een neutrale ontbinding volgens de gel- dende formule ruim / 47.000 bruto zou moeten worden betaald. 2.13 De Rechtbank heeft op 9 juli 1998 nogmaals vonnis gewezen (wederom door de onder 2.11 genoemde voorzitter) omdat zij "per abuis" de procureur van Thuiszorg niet in de gelegenheid heeft gesteld op de fax d.d. 20 april 1998 te reageren. De re- actie van deze procureur is voor de Rechtbank geen aanleiding geweest haar beslissing te wijzigen. 2.14 Thuiszorg is tegen alle drie de vonnissen tijdig in cas- satie gekomen. Het cassatieberoep tegen het vonnis d.d. 26 fe- bruari 1998 heeft rolnummer C98/183; het beroep tegen het von- nis d.d. 7 mei 1998 heeft rolnummer C98/238 en het beroep te- gen het vonnis d.d. 9 juli 1998 heeft rolnummer C98/239. [ver- weerster] heeft de beroepen weersproken. 2.15 Nu het drie zaken met een verschillend rolnummer betreft, die bovendien betrekking hebben op andere vragen zal ik in ie- dere zaak afzonderlijk concluderen. Wel veroorloof ik me in de conclusies onderling te verwijzen. 3. Bespreking van het cassatiemiddel 3.1 Onderdeel 1a strekt ten betoge dat de Rechtbank heeft mis- kend dat de kennelijke onredelijkheid van het ontslag door de werknemer moet worden gesteld (en bewezen). Het onderdeel richt zich in het bijzonder tegen de overweging van de Recht- bank dat het op de weg van de werkgever ligt om omstandigheden aan te voeren welke aantonen dat het belang van de werkgever bij beÙindiging van bijzonder gewicht is in verhouding tot het belang van de werknemer bij continuering. 3.2 De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een kennelijk onredelijk ontslag rusten in beginsel op de werknemer.2 Het tweede lid van art. 7:681 BW somt enkele situa- ties op waarin de rechter het ontslag kennelijk onredelijk kan achten. De werknemer wordt als het ware bewijstechnisch een handje geholpen. Zo hoeft hij op grond van sub 2 "slechts" te bewijzen dat, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van het ontslag te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkge- ver bij beÙindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook hiervoor rusten stelplicht en bewijslast op de werknemer. 3.3 In de omstandigheden van het geval kan de rechter aanlei- ding vinden om tot een andere verdeling van de bewijslast te komen.3 Het ligt op de weg van de werkgever voldoende feitelij- ke gegevens te verstrekken ter staving van de ontslagreden om de werknemer aanknopingspunten te bieden voor zijn bewijsleve- ring.4 3.4 Hoewel uit het voorafgaande volgt dat het onderdeel te- recht de door de Rechtbank geformuleerde regel bestrijdt (waarbij niet ten volle duidelijk is of de Rechtbank het oog heeft op de stelplicht of op de bewijslast) kan het niet tot cassatie leiden. Immers heeft de Rechtbank geoordeeld dat Thuiszorg - kort gezegd - heeft aangetoond dat haar belang meebrengt dat een ontslag gerechtvaardigd is. Daardoor heeft Thuiszorg bij de klacht geen belang. 3.5 Het onderdeel klaagt er bovendien over dat de Rechtbank een te strenge maatstaf heeft aangelegd door van Thuiszorg te eisen dat zij aantoont dat haar belang van bijzonder gewicht is. In aanmerking genomen dat de vordering is gebaseerd op kennelijk onredelijk ontslag zal in het algemeen een zo stren- ge eis niet mogen worden gesteld. Ook deze klacht is gegrond, maar kan Thuiszorg om de onder 3.4 genoemde reden niet baten. 3.6 Onderdeel 1b richt zich in het bijzonder tegen de overwe- ging van de Rechtbank dat het op de weg van de werkgever ligt omstandigheden te stellen welke het ontbreken van een financi- ele regeling rechtvaardigen. Evenals ten aanzien van onderdeel 1a strekt onderdeel 1b ten betoge dat de Rechtbank heeft mis- kend dat stelplicht en bewijslast van het kennelijk onredelijk ontslag in beginsel op de werknemer rusten. Voor het geval de Rechtbank zou hebben geoordeeld dat Thuiszorg te weinig aan- knopingspunten zou hebben geboden voor bewijslevering door [verweerster] wordt die opvatting kennelijk als onvoldoende gemotiveerd bestreden. 3.7 In de bestreden rechtsoverweging brengt de Rechtbank tot uitdrukking dat Thuiszorg, gelet op de stellingen van [ver- weerster], uit de doeken had moeten doen waarom geen enkele vergoeding op haar plaats is. Zoals hiervoor onder 3.4 aange- stipt heeft de Rechtbank acht geslagen op de stellingen van Thuiszorg. Daaruit heeft zij de conclusie getrokken dat ont- slag mogelijk is, doch niet zonder betaling van een schadever- goeding. Zij werkt dat nader uit door te wijzen op a) de duur van het dienstverband, b) de omstandigheid dat er over [ver- weerster] tot 1994 geen klachten zijn geweest en c) de finan- ciÙle positie van [verweerster]. Op de onder c) bedoelde om- standigheid wordt hierna, bij de bespreking van onderdeel 3, nog ingegaan. 3.8 Het bestreden oordeel berust m.i. niet op een onjuiste rechtsopvatting. Zelfs in het kader van de vraag of een ont- slag op staande voet geoorloofd is zal rekening moeten worden gehouden met omstandigheden als onder 3.7 genoemd.5 Dat geldt a fortiori voor een ontslag dat niet is gegrond op een dringende reden.6 Of in een concreet geval plaats is voor betaling van een schadevergoeding, des dat het ontslag kennelijk onredelijk is wanneer zij achterwege blijft, is in sterke mate verweven met een waardering van feitelijke aard.7 Het oordeel van de Rechtbank dat hetgeen Thuiszorg heeft aangevoerd met betrek- king tot haar belang onvoldoende klemmend is, gelet op de on- der 3.7 genoemde factoren, om [verweerster] zonder enige ver- goeding te ontslaan is niet onbegrijpelijk. Daarom is evenmin onbegrijpelijk dat de Rechtbank heeft overwogen dat het op de weg van Thuiszorg had gelegen om meer feiten aan te voeren om haar standpunt dat voor een vergoeding geen plaats is te rechtvaardigen. 3.9.1 Bij het voorafgaande moet nog worden bedacht dat er in de rechtspraak vanuit gegaan wordt dat een ontslag zonder fi- nanciÙle tegemoetkoming niet automatisch kennelijk onredelijk is, ook wanneer van verwijtbaar gedrag aan de zijde van de werknemer geen sprake is. In een geval als het onderhavige, waar de werknemer wÚl enig verwijt valt te maken, is het ont- slag zonder financiÙle vergoeding dus niet zonder meer kenne- lijk onredelijk.8 3.9.2 Anderzijds geldt dat opzegging van een langdurig dienst- verband op grond van ernstig verwijtbaar gedrag van de werkne- mer zonder toekenning van een redelijke financiÙle vergoeding kennelijk onredelijk kan zijn, in het bijzonder ingeval de kansen op de arbeidsmarkt van de werknemer, gelet op zijn leeftijd, beperkt zijn.9 3.9.3 Vermelding verdient in het bijzonder nog de opvatting van Koopmans die als "bruikbaar uitgangspunt" neemt dat ont- slag na een langdurig dienstverband zonder financiÙle genoeg- doening in beginsel kennelijk onredelijk is. Hij wijst er daarbij evenwel op dat een beoordeling per geval noodzakelijk blijft.10 Voor een dergelijke benadering kan ook steun worden geput uit het arrest Driessen/Boulidam.11 3.10 Op grond van het bovenstaande is de Rechtbank niet uitge- gaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het op de weg van Thuiszorg lag om nader toe lichten waarom zij [verweerster] na vijfentwintig jaar dienstverband zonder enige financiÙle vergoeding heeft ontslagen. 3.11 Onderdeel 2 klaagt erover dat de Rechtbank onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre de verwijten van Thuiszorg aan het adres van [verweerster] gegrond waren. Met name zou de Rechtbank onbesproken hebben gelaten het verwijt dat [verweer- ster] ongevraagd astrologische adviezen heeft gegeven en ook daadwerkelijk behandelingen heeft uitgevoerd. Gegrondbevinding van deze verwijten kan volgens Thuiszorg van invloed zijn op de vraag of het ontslag als kennelijk onredelijk kan worden aangemerkt. 3.12 Het onderdeel miskent de gedachtegang van de Rechtbank. In de passage waarop het onderdeel specifiek wijst (blz. 3 vijfde alinea) geeft de Rechtbank aan dat hetgeen door [ver- weerster] is erkend voldoende is voor ontslag. Vervolgens on- derzoekt zij of er grond bestaat om [verweerster] een schade- vergoeding toe te kennen. Deze vraag beantwoordt de Rechtbank bevestigend, waarbij zij veronderstellenderwijs ("Zelfs in- dien") uitgaat van de juistheid alle klachten van Thuiszorg. De Rechtbank was niet gehouden al deze klachten uit te schrijven. Het onderdeel loopt daarop stuk. 3.13 Het onderdeel richt zijn pijlen voorts op de derde alinea van blz. 4. Daarin wordt aangegeven waarom een vergoeding ten bedrage van / 100.000 bruto, zoals gevorderd, "niet passend" is. In dat kader heeft de Rechtbank klaarblijkelijk niet rele- vant geoordeeld of de klachten van derden over [verweerster] al dan niet gegrond waren. Nu in die rechtsoverweging geen voor Thuiszorg nadelig oordeel wordt geveld, kan zij zich er niet met vrucht over beklagen dat de Rechtbank ter plaatse in het midden heeft gelaten of de klachten al dan niet gegrond zijn. 3.14 Ook onderdeel 3 heeft betrekking op de overweging van de Rechtbank dat Thuiszorg [verweerster] - ondanks de klachten over haar functioneren - niet zonder financiÙle vergoeding had mogen ontslaan. Thuiszorg stelt dat de Rechtbank in dat kader een aantal essentiÙle stellingen van Thuiszorg onbesproken heeft gelaten. Het vonnis zou daardoor onbegrijpelijk zijn, dan wel niet naar de eisen der wet met redenen zijn omkleed. 3.15 In onderdeel 3a betoogt Thuiszorg dat de Rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar stelling dat [verweerster] zeer wel in staat is inkomsten uit arbeid te verwerven, bij- voorbeeld als huishoudelijk hulp bij gezinnen. Thuiszorg heeft deze stelling uitgewerkt door erop te wijzen dat particulieren door de overheid gesubsidieerde hulp kunnen aantrekken en dat [verweerster] zelf gesteld heeft dat zij een zeer goede rela- tie met vele cliÙnten heeft. Bovendien zou er een grote markt voor huishoudelijke hulpen zijn, zodat het vinden van een nieuwe baan geen probleem behoeft te zijn (cva onder 10; cvd sub 5; mva blz. 4/5); zie ook hiervoor onder 2.2. 3.16 Thuiszorg heeft niet met zoveel woorden aangevoerd dat ook voor oudere werknemers een ruime arbeidsmarkt bestaat. Juist op deze categorie oudere werknemers heeft de Rechtbank het oog. Het komt mij evenwel voor dat de expliciete en gesub- stantieerde uiteenzettingen van Thuiszorg voldoende duidelijk mede doelen op oudere werknemers. Aan die stellingen is de Rechtbank te gemakkelijk voorbijgegaan. Het onderdeel acht ik dan ook gegrond. 3.17 In onderdeel 3b klaagt Thuiszorg erover dat de Rechtbank niet is ingegaan op haar stelling dat [verweerster] na de aan- zegging van het ontslag op geen enkele wijze activiteiten heeft ontplooid om nieuw werk te krijgen (mva, blz. 5). Op dit punt zijn partijen overigens verdeeld: [verweerster] heeft bij cvr (blz. 8) uitdrukkelijk gesteld dat zij bij pogingen om el- ders aan de slag te komen gemerkt heeft dat dat voor haar niet eenvoudig is. 3.18 Zou de stelling van Thuiszorg juist zijn dat [verweer- ster] niets heeft ondernomen om nieuw werk te vinden, dan zou dat m.i. inderdaad van invloed kunnen zijn op de omvang van de door de Rechtbank toe te wijzen schadevergoeding. Daarom had de Rechtbank moeten onderzoeken of de stellingen van Thuiszorg juist zijn. De klacht heeft klaarblijkelijk mede op de omvang van de schadevergoeding betrekking. Zij komt mij gegrond voor. 3.19 Onderdeel 4a betoogt dat de passage waarin de Rechtbank overweegt dat er een breuk zou zijn ontstaan in de opbouw van de pensioenrechten van [verweerster] onbegrijpelijk is omdat niet duidelijk is of het gaat om het niet-continueren van de opbouw van de pensioenrechten of om een ander effect op de op- bouw. 3.20 In feitelijke instanties heeft [verweerster] gesteld dat zij schade lijdt onder meer als gevolg van de pensioenbreuk die door het ontslag wordt gecreÙerd. Thuiszorg heeft ten aan- zien van de hoogte van de gevorderde schadevergoeding betoogd dat [verweerster] deze op geen enkele wijze cijfermatig heeft onderbouwd. Thuiszorg heeft zich echter niet specifiek tegen de door [verweerster] gepretendeerde pensioenbreuk gekeerd. Onder deze omstandigheden was de Rechtbank niet gehouden nader specificeren wat zij bedoelde met "pensioenbreuk". Het onder- deel loopt daarin vast. 3.21 Onderdeel 4b bestrijdt de overweging van de Rechtbank dat er sprake zou zijn van een pensioenbreuk. Volgens het onder- deel is daarvan geen sprake omdat [verweerster] op grond van de Wet tot oprichting Fonds Voorheffing Pensioenverzekering jo. Bijdrageregelen (art. 2) gedurende de periode waarin zij een WW-uitkering geniet recht heeft op een bijdrage ten behoe- ve van haar pensioenvoorziening. 3.22 Ook dit onderdeel faalt omdat het berust op novum. In feitelijke aanleg heeft Thuiszorg nimmer te berde gebracht dat er van pensioenbreuk geen sprake zou zijn, laat staan dat zij zich heeft beroepen op het bestaan van bovengenoemde wet op grond waarvan [verweerster] recht zou hebben op een bijdrage in haar pensioenvoorziening. Bovendien ziet het onderdeel er- aan voorbij dat de Rechtbank - anders dan, volgens het onder- deel, genoemde wet - geenszins uitsluitend het oog heeft gehad op de WW-periode waar zij rept van de pensioenbreuk. 3.23 Onderdeel 5 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte niet heeft bepaald of de schadevergoeding ten bedrage van / 54.000 een netto- of een brutobedrag is. 3.24 Op zich is juist dat uit het vonnis niet blijkt of het toegewezen bedrag netto of bruto moet worden betaald. Bij de bespreking van de klacht doet zich in de eerste plaats de moeilijkheid gevoelen dat onduidelijk is of het verbeteringsvonnis ten tijde van het instellen van het cassatieberoep reeds aan Thuiszorg bekend was. Uit de du- pliek van Mr Grabandt lijkt te volgen dat het antwoord bevestigend luidt. De uiteenzetting over berusting zou immers van ieder belang zijn gespeend wanneer Thuiszorg voor het uitbrengen van de cassatiedagvaarding het verbe- teringsvonnis nog niet had ontvangen. Ik neem daarom aan dat het eerste verbeteringsvonnis Thuiszorg v¾¾r het in- stellen van het cassatieberoep heeft bereikt. Het ligt ook voor de hand te veronderstellen dat de Rechtbank de procureur van Thuiszorg het verbeteringsvonnis heeft doen geworden. 3.25 Dat bezegelt het lot van het onderdeel. Zoals ver- meld in de parallel-conclusie in rolnr C 98/283 onder 2 zal een klacht tegen het verbeterde dictum moeten worden gericht tegen het verbeteringsvonnis. Dat is trouwens in die zaak ook gebeurd. Het komt mij voor dat hetzelfde heeft te gelden wanneer het verbeteringsvonnis Thuiszorg nog niet bekend was toen cassatieberoep werd ingesteld. Het komt immers op de werkelijkheid aan; het ligt niet voor de hand om voorbij te gaan aan een inmiddels aange- brachte correctie. WÚl zou deze omstandigheid gevolgen kunnen hebben voor een kostenveroordeling. 3.26 Bovendien is het middel gedoemd te falen omdat de daarin gesignaleerde onduidelijkheid niet meer bestaat door het verbeteringsvonnis. Het oorspronkelijke dictum is daardoor gewijzigd. Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal Rolnr C98/238 Zitting 1 oktober 1999 Conclusie mr Spier inzake Stichting Thuiszorg Midden- Limburg (hierna: Thuiszorg) tegen [Verweerster] Edelhoogachtbaar College, 1. Feiten en procesverloop Voor de feiten en het procesverloop veroorloof ik mij te verwijzen naar mijn conclusie van heden in de zaak tussen dezelfde partijen, rolnr. C 98/183. 2. Inleiding 2.1 Het gaat in deze zaak om het eerste verbeteringsvon- nis van de Rechtbank. De procureur van [verweerster] had de Rechtbank gevraagd aan te geven of de ontbindingsver- goeding netto dan wel bruto was. Zonder Thuiszorg te ho- ren heeft de Rechtbank "verklaard" dat het gaat om - kort gezegd - een netto bedrag. Het eerdere vonnis werd in die zin verbeterd. 2.2 Zowel onder het huidige jurisprudentiÙle regime als onder de vigeur van de ontwerp regeling in het kader van de tweede fase herziening rechterlijke organisatie zijn de marges waarbinnen de rechter een dictum kan herstellen smal. Het moet gaan om een kennelijke, ook voor partijen kenbare en eenvoudig te herstellen verschrijving.12 Of, naar de qua formulering enigszins afwijkende maar m.i. materieel dezelfde maatstaf van art. 1.3.12 lid 1 Ontwerp Rv., "een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere fout die zich voor eenvoudig herstel leent." 2.3 Het is in abstracto uiteraard moeilijk aan te geven wan- neer sprake is van een kennelijke verschrijving. Wanneer de rechter een verandering of aanvulling aanbrengt die voor par- tijen of de hogere rechter werkelijk niet begrijpelijk is, een waarover zij zich in hoge mate verbazen, kan (in elk geval) niet worden aangenomen dat sprake is van een kennelijke ver- schrijving. Ik spreek met opzet van werkelijk niet begrijpen om te benadrukken dat het m.i. in beginsel aan de verbete- ringsrechter moet worden overgelaten te beoordelen of hij zich heeft vergist en of dat voor partijen kenbaar was. Een oordeel daarover bergt een aanzienlijke component van waarderingen van feitelijke aard in zich, in het bijzonder - maar niet alleen - in situaties dat een zaak mondeling is behandeld. 2.4 De MvT op genoemd ontwerp benadrukt dat niet wordt gedoeld op verbetering van een materieel verkeerde beoordeling. Uit hetgeen aldaar, mede over buitenlandse rechtsstelsels, wordt opgemerkt blijkt duidelijk dat de bedoeling is dat het crite- rium niet wordt opgerekt.13 2.5 Nochtans zou ik, als gezegd, menen dat de rechter een vrij ruime marge ware te laten om te beoordelen of daadwerkelijk sprake is van een kennelijke verschrijving. Bij een andere op- vatting verwezenlijkt zich het gevaar waarop wordt gewezen in de MvT: "Voorkomen moet worden dat de vraag of verbetering moge- lijk of wenselijk is, inzet wordt van een afzonderlijke procedure."14 2.6 Wanneer de rechter binnen de hiervoor onder 2.2 genoemde marges blijft is - uiteraard - een hogere voorziening uitge- sloten.15 Treedt de rechter buiten de toegestane marges - en daarmee buiten het toepassingsgebied van de kennelijke ver- schrijving -, past hij de regel ten onrechte niet toe, of neemt hij essentiÙle vormen niet in acht, zodanig dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling, dan staat wÚl een hogere voorziening open.16 2.7 De onder 2.6 genoemde regel dat beroep openstaat in de daar genoemde gevallen moet nader onder ogen worden gezien in verband met de omstandigheid dat een verzoek, strekkend tot verbetering, niet aan een termijn gebonden is.17 Aldus bestaat de kans dat de termijn om op te komen tegen de verbeterde be- slissing is verstreken. 2.8 De enkele omstandigheid dat in situaties als hiervoor be- doeld beroep kan worden ingesteld tegen de verbeteringsbeslis- sing betekent niet noodzakelijkerwijs dat niet (tevens) beroep zou kunnen worden ingesteld tegen de verbeterde beslissing zelf. Wanneer de termijn voor het aanwenden van een rechtsmid- del tegen deze laatste beslissing is verstreken, kan dat be- roep slechts worden ingesteld wanneer die termijn zou worden verlengd. In het algemeen verdient dat m.i. geen aanbeveling. Te voorkomen ware dat een partij een verbetering uitlokt om een inmiddels verstreken termijn weer te doen herleven. 2.9 Deze benadering heeft intussen gevolgen voor de vraag die in deze samenhangende procedures moet worden beantwoord. Om te voorkomen dat in gevallen waarin de termijn om een rechtsmid- del aan te wenden tegen de verbeterde beslissing nog niet is verstreken, zou kunnen worden geklaagd over de verbeterde ver- sie van de oorspronkelijke uitspraak (een klacht die zich richt tegen de oorspronkelijke uitspraak, zoals deze na verbe- tering is komen te luiden) en/of tegen de verbeteringsuit- spraak, terwijl slechts deze laatste uitspraak onder vuur kan worden genomen ingeval de oorspronkelijke beroepstermijn is verstreken, zal m.i. moeten worden aanvaard dat in alle geval- len slechts kan worden opgekomen tegen de verbeteringsuit- spraak. Is de beroepstermijn ten aanzien van de verbeterde uitspraak nog niet verstreken en bestaan tegen die uitspraak afzonderlijke bezwaren, dan kan het beroep tegen die uitspraak en de verbeterde uitspraak bij een en dezelfde dagvaarding worden ingesteld. Aldus worden (bovendien) nodeloze kosten vermeden. 2.10 Zoals aangestipt in mijn conclusie in de zaak met rolnr C98/183 onder 2.12/2.14 is sprake van twee verbeteringsvonnis- sen. Thuiszorg heeft ervoor gekozen om bij twee afzonderlijke dagvaardingen, doch op dezelfde dag, cassatieberoep in te stellen tegen de twee verbeteringsvonnissen. Blijkens de grif- fiekaart is aldus ook tweemaal griffierecht geheven. EÚn dag- vaarding was m.i. voldoende geweest. In zoverre is sprake van nodeloos gemaakte kosten. Deze kosten waren m.i. te laten voor rekening van Thuiszorg. 2.11 Omdat evenwel sprake is van herhaalde misslagen van de Rechtbank Roermond (de wet van Murphy) zou de Griffier van de Hoge Raad kunnen overwegen om ex gratia eenmaal griffierecht (ad / 440) terug te betalen aan Thuiszorg. 3. Bespreking van het cassatiemiddel 3.1 Onderdeel 1 strekt ten betoge dat het bestreden vonnis is gewezen met schending van essentiÙle vormen omdat de Rechtbank verzuimd heeft Thuiszorg in de gelegenheid te stellen zich over het verzoek tot herstel uit te spreken. 3.2 Deze klacht treft doel aangezien uit HR 22 juni 1994, NJ 1994, 497 volgt dat de wederpartij gehoord dient te worden op het verzoek tot herstel en vaststaat dat dat niet is gebeurd. 3.3 Ik heb mij nog de vraag gesteld of het belang aan deze klacht niet is komen te ontvallen omdat Thuiszorg, nadat dit vonnis is gewezen, alsnog is gehoord. Het komt mij voor dat een essentieel verzuim als hier aan de orde niet kan worden hersteld. Immers valt niet uit te sluiten dat de rechter, na zijn tweede misslag, niet meer geheel onbevangen is. Dat een wezenlijk verzuim als hier bedoeld, hoezeer ook, zoals de Rechtbank in het tweede verbeteringsvonnis vermeldt, toe te schrijven aan een abuis, slechts door middel van aanwending van een hogere voorziening kan worden geredresseerd volgt ook uit de al meermalen genoemde beslissing inzake Zevenber- gen/Interpolis (HR 15 mei 1998, RvdW 1998, 107). 3.4 Onderdeel 2 voert aan dat ten deze, anders dan de Recht- bank heeft aangenomen, geen sprake is van een kennelijke ver- schrijving. Onderdeel a werkt dit nader uit door aan te drin- gen dat het zou gaan om een "nadere interpretatie". 3.5 Naar ik begrijp trekt het onderdeel in twijfel of daadwer- kelijk sprake is van een verschrijving. Het komt mij voor dat hier moet worden afgegaan op de juistheid van hetgeen de ver- beteringsrechter aan het papier toevertrouwt, voorzover hij ten minste de juiste juridische maatstaf hanteert. Slechts de rechter die de uitspraak heeft gedaan, kan weten of sprake is van een verschrijving. Het onderdeel geeft ook niet aan waarom het, naar de bedoeling van de Rechtbank, in wekelijkheid zou gaan om een nadere interpretatie. Deze klacht houd ik mitsdien voor ongegrond. 3.6 Terzijde: de verbeterde uitspraak is gewezen door een meervoudige kamer; de verbeteringsuitspraken door een unus. 3.7 Onderdeel b trekt ten strijde tegen de overweging dat sprake zou zijn van een kennelijke verschrijving. Het wijst er in dat verband op dat de Rechtbank heeft overwogen dat de ge- vorderde vergoeding van / 100.000 bruto niet passend was, ter- wijl - na verbetering - / 54.000 netto wordt toegewezen. Dit laatste bedrag wijkt, aldus het onderdeel, niet wezenlijk af van het niet passend geoordeelde bedrag. 3.8 Het is van algemene bekendheid dat er een grote kloof gaapt tussen netto en bruto-salarisbedragen, zeker bij salarissen van een grootte als hier aan de orde. Bij die stand van zaken is inderdaad voor buitenstaanders (par- tijen en de hogere rechter) onbegrijpelijk (in hoge mate verbazingwekkend) dat een bedrag van / 54.000 netto was bedoeld. Een onbegrijpelijke wijziging of aanvulling kan, uit haar aard, bezwaarlijk een kennelijke verschrijving zijn. 3.9 Opmerking verdient nog dat het middel ten onrechte beweert dat de Rechtbank haar oordeel niet heeft gemoti- veerd. Zij heeft dat wel gedaan door er op te wijzen dat het haar beleid is om aan te geven of sprake is van een bruto of een netto-bedrag. Deze motivering kan haar von- nis evenwel niet dragen. Al aangenomen dat partijen zou- den hebben moeten weten dat dit beleid van de Rechtbank bestond, kan de zojuist genoemde omstandigheid niet ver- klaren waarom in casu voor partijen kenbaar was dat het ging om een netto-bedrag. Immers is het beleid van de Rechtbank klaarblijkelijk niet steeds een netto bedrag toe te kennen, zo valt uit het tweede verbeteringsvonnis op te maken; zie de conclusie in die zaak onder 3.8. 3.10 Onderdeel b slaagt. Conclusie Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlan- den, Advocaat-Generaal Rolnr C98/239 Zitting 1 oktober 1999 Conclusie mr Spier inzake Stichting Thuiszorg Midden- Limburg (hierna: Thuiszorg) tegen [Verweerster] Edelhoogachtbaar College, 1. Feiten en procesverloop Voor de feiten en het procesverloop veroorloof ik mij te verwijzen naar mijn conclusie van heden in de zaak tussen dezelfde partijen, rolnr. C 98/183. 2. Inleiding 2.1 Het gaat in deze zaak om het tweede verbeteringsvon- nis. Na aanvankelijk te hebben verzuimd Thuiszorg te ho ren op het verzoek aan te geven of de aan [verweerster] toegekende ontbindingsvergoeding van / 54.000 bruto of netto was, heeft haar procureur geprotesteerd tegen de gang van zaken. In een brief aan de Rechtbank heeft hij omstandig aangegeven dat en waarom zijns inziens geen sprake was van een kennelijke verschrijving. Vervolgens doet de Rechtbank opnieuw uitspraak. Het dictum van haar vonnis luidt: "Handhaaft haar beslissing van 7 mei 1998." 2.2 Zoals aangegeven in mijn conclusie van heden in de paral- lel-zaak rolnr C 98/238 onder 3.3 komt het mij voor dat de Rechtbank - het daartoe strekkende verzoek van Mr Ewalds ten spijt - niet de vrijheid had om haar verzuim goed te maken. 2.3 In essentie stemmen de klachten tegen het tweede verbete- ringsvonnis overeen met die tegen het eerste. Mijns inziens behoeven de klachten in het geheel geen bespreking. Zoals aan- gegeven onder 2.1 handhaaft de Rechtbank het eerste verbete- ringsvonnis. Nu dat, zoals aangegeven in de onder 2.2 genoemde conclusie, moet worden vernietigd valt daarmee de basis weg onder het hier besproken vonnis. Het middel mist daarom be- lang. 2.4 Ten overvloede ga ik kort in op het middel dat in belang- rijke mate overeenstemt met dat tegen het eerste wijzigings- vonnis. 3. Bespreking van het middel (voorzover nodig) 3.1 Onderdeel 1 voert aan dat ten deze, anders dan de Recht- bank heeft aangenomen, geen sprake is van een kennelijke ver- schrijving. Onderdeel a werkt dit nader uit door aan te drin- gen dat het zou gaan om een "nadere interpretatie". 3.2 Naar ik begrijp trekt het onderdeel in twijfel of daadwer- kelijk sprake is van een verschrijving. Het komt mij voor dat hier moet worden afgegaan op de juistheid van hetgeen de ver- beteringsrechter aan het papier toevertrouwt, voorzover hij ten minste de juiste juridische maatstaf heeft gehanteerd. Slechts de rechter die de uitspraak heeft gedaan, kan weten of sprake is van een verschrijving. Het onderdeel geeft ook niet aan waarom het, naar de bedoeling van de Rechtbank, in weke- lijkheid zou gaan om een nadere interpretatie. Deze klacht houd ik mitsdien voor ongegrond. 3.3 Terzijde: de verbeterde uitspraak is gewezen door een meervoudige kamer; de verbeteringsuitspraken door een unus. 3.4 Onderdeel 1 b trekt ten strijde tegen de overweging dat sprake zou zijn van een kennelijke verschrijving. Het wijst er in dat verband op dat de Rechtbank heeft overwogen dat de ge- vorderde vergoeding van / 100.000 bruto niet passend was, ter- wijl - na verbetering - / 54.000 netto wordt toegewezen. Dit laatste bedrag wijkt, aldus het onderdeel, niet wezenlijk af van het niet passend geoordeelde bedrag. 3.5 Het is van algemene bekendheid dat er een grote kloof gaapt tussen netto en bruto-salarisbedragen, zeker bij een sa- laris van de grootte als hier aan de orde. Bij die stand van zaken is inderdaad voor partijen en de hogere rechter onbe- grijpelijk (in hoge mate verbazingwekkend) dat een bedrag van / 54.000 netto was bedoeld. Daarom is van een kennelijke ver- schrijving geen sprake. 3.6 Onderdeel 2 betoogt dat geen sprake is van een kennelijke verschrijving nu door Mr Ewalds in de brief waarin hij ten strijde trekt tegen het eerste verbeteringsvonnis gemotiveerd is aangegeven dat: a) / 54.000 netto overeenkomt met bijna / 91.000 bruto; b) toepassing van de Kantonrechtersformule bij een (naar ken- nelijk is bedoeld: "neutrale") ontbinding zou leiden tot ruim / 47.000 bruto, waar nog bijna / 8.000 vanaf zou moeten worden getrokken. 3.7 Deze klacht is in feite slechts een uitwerking van onder- deel 1. Nu die klacht gegrond is, geldt dat a fortiori voor onderdeel 2. 3.8 De Rechtbank heeft haar vonnis gemotiveerd door er op te wijzen dat het gaat om een "suppletie" op de uitkering. Het onderdeel betoogt, naar ik begrijp, dat hieruit voor partijen niet kenbaar was dat de Rechtbank een netto-vergoeding op het oog had. Anders gezegd: bestreden wordt dat sprake was van een kennelijke verschrijving. 3.9 Ook deze klacht snijdt hout. Inderdaad is uit de omstan- digheid dat sprake is van een "suppletie" geenszins kenbaar dat het gaat om een netto bedrag. 3.10 Hoewel het middel gegrond is, mist Thuiszorg daarbij als gezegd (onder 2.3) belang. Daarom concludeer ik tot verwerping van het beroep. Conclusie Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Hetgeen onder 1.5 is vermeld staat, naar ik meen, tussen partijen vast. De Kantonrechter vermeldt het onder het hoofdje "De stellingen en de vorderingen van [verweerder]". 2 Zie bijvoorbeeld ten aanzien van de bewijslast HR 29 maart 1963, NJ 1963, 247 HB; HR 10 april 1987, NJ 1988, 5; HR 21 april 1989, NJ 1989, 573; HR 2 mei 1989, NJ 1989, 596 rov 3.3 en met betrekking tot stelplicht en bewijslast Losbladige Arbeidsovereenkomst art. 7:681, aant. 14. 3 HR 10 april 1987, NJ 1988, 5 rov 3.6. In de literatuur is aan de orde gesteld of de rechter niet vaker de bewijslast op de werkgever zou moeten leggen. L.H. van den Heuvel, De redelijkheidstoetsing van ontslagen (Kluwer 1983) blz. 80/81, stelt dat de rechter nog niet ver genoeg gaat bij de omkering van de bewijslast. Uit HR 12 mei 1989, NJ 1989, 596 rov 3.3 volgt dat er geen aanleiding bestaat de bewijslast te verschuiven ingeval de werknemer de aangevoerde ontslagredenen gemotiveerd heeft betwist. 4 HR 11 april 1986, NJ 1986, 624 rov 3.2; HR 10 april 1987, NJ 1988, 5 rov 3.6; HR 21 april 1989, NJ 1989, 573 rov 3.2; HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 41 rov 3.3. Zie voorts A. Hoffmans, SR 1991 blz. 45 e.v. 5 HR 12 februari 1999, RvdW 1999, 33 rov 4.4. 6 Waaraan niet afdoet dat Thuiszorg een en andermaal heeft betoogd dat er wel een dringende reden is. 7 O.m. HR 3 september 1993, NJ 1993, 715 rov 3.3. 8 Zie hierover Losbladige Arbeidsovereenkomst, art. 7:681, aant. 9 met verwijzingen naar lagere rechtspraak en de noot van Stein onder HR 20 december 1985, NJ 1986, 713. 9 HR 1 december 1978, NJ 1979, 185. 10 Conclusie voor HR 3 september 1993, NJ 1993, 715 onder 5 en 6 met vermelding van literatuur. 11 HR 25 juni 1999, RvdW 1999, 107; in het bijzonder valt te wijzen op rov 3.6, waarin wordt benadrukt dat van belang is dat de werknemer niet meer geschikt is zijn werk te verrichten nadat sprake is geweest van een langdurig dienstverband. 12 HR 29 april 1994, NJ 1994, 497 rov 3.4.; HR 15 mei 1998, RvdW 1998, 107 rov 3.2. 13 TK 1995-1996 - 24 651 nr 3 blz. 87. 14 Idem. 15 HR 15 mei 1998, RvdW 1998, 107 rov 3.3 en Ontwerp art. 1.3.12 lid 4. 16 HR 15 mei 1998, RvdW 1998, 107 rov 3.3. 17 HR 15 mei 1998, RvdW 1998, 107 rov 3.4.


Uitspraak

17 december 1999 Eerste Kamer Nrs. C98/183HR, C98/238HR en C98/239HR Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaken C98/183HR, C98/238HR en C98/239HR van: STICHTING THUISZORG MIDDEN-LIMBURG, gevestigd te Roermond, EISERES tot cassatie, advocaat: mr E. Grabandt, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr P.S. Kamminga. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in cassatie [..] heeft bij exploit van 6 februari 1996 eiseres tot cassatie û verder te noemen: Thuiszorg - gedagvaard voor de Kantonrechter te Roermond en gevorderd: 1. voor recht te verklaren dat het door Thuiszorg aan [verweerster] met ingang van 5 mei 1996 verleende ontslag kennelijk onredelijk is; 2. Thuiszorg te veroordelen om aan [verweerster] te betalen een vergoeding ten bedrage van â 100.000,-- bruto, althans een door de Kantonrechter in goede justitie vast te stellen vergoedingsbedrag. Thuiszorg heeft de vorderingen bestreden. De Kantonrechter heeft bij vonnis van 11 februari 1997 de vorderingen afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Roermond. Bij vonnis van 26 februari 1998 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd, het op 5 mei 1996 door Thuiszorg aan [verweerster] verleende ontslag kennelijk onredelijk verklaard, Thuiszorg veroor- deeld om aan [verweerster] te betalen, terzake suppletie op [verweerster]s uitkering en ter compensatie van de ge- leden pensioenbreuk, een bedrag van â 54.000,--, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Bij fax d.d. 20 april 1998 heeft de procureur van [verweerster] gevraagd of het bedrag van â 54.000,-- een netto- of een brutobedrag is. Naar aanleiding daarvan heeft de Rechtbank bij her- stelvonnis van 7 mei 1998 verklaard dat de veroordeling van Thuiszorg tot betaling aan [verweerster] het bruto equivalent van â 54.000,-- betreft en bepaald dat deze verbetering onder vermelding van de datum van de uit- spraak van dit vonnis wordt vermeld op de minuut van vo- renbedoeld vonnis van 26 februari 1998. Tegen dit herstelvonnis heeft Thuiszorg bij brief van 10 juni 1998 bezwaar gemaakt en verzocht het bedrag van â 54.000,-- als een brutobedrag aan te merken. Bij vonnis van 9 juli 1998 heeft de Rechtbank haar beslissing van 7 mei 1998 gehandhaafd en nogmaals ver- klaard dat de veroordeling van Thuiszorg tot betaling aan [verweerster] het bruto equivalent van â 54.000,-- be- treft. De vonnissen van 26 februari 1998, 7 mei 1998 en 9 juli 1998 van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het vonnis van 26 februari 1998 en de twee herstelvonnissen van 7 mei 1998 en 9 juli 1998 van de Rechtbank heeft Thuiszorg afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. [Verweerster] heeft telkens geconcludeerd tot ver- werping van het beroep. De zaken zijn voor partijen toegelicht door hun ad- vocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt in de zaken C98/183HR en C98/238HR tot vernietiging van het bestreden vonnis en in de zaak C98/239HR tot verwer- ping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op 1 november 1970 is [verweerster] bij de rechts- voorganger van Thuiszorg in dienst getreden in de functie van gezinsverzorgster, laatstelijk tegen een salaris van â 1.346,09 bruto per periode van vier weken, met een werkweek van 16 uren. (ii) Bij brief van 11 oktober 1995 van Thuiszorg is [verweerster] met onmiddellijke ingang geschorst. Bij brief van 18 oktober 1995 is zij door Thuiszorg op staan- de voet ontslagen. Dat ontslag heeft Thuiszorg later weer ingetrokken. (iii) Op verzoek van Thuiszorg heeft de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening op 7 december 1995 toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [ver- weerster] te beÙindigen. Daarop is door Thuiszorg het dienstverband met [verweerster] opgezegd tegen 5 mei 1996. 3.2 In dit geding vraagt [verweerster] een verklaring voor recht dat het voormelde ontslag kennelijk onredelijk is en vordert zij veroordeling van Thuiszorg om aan haar te betalen een bedrag van â 100.000,-- bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag. Zij betwist de ont- slaggronden en voert aan dat het ontslag haar onevenredig zwaar treft, mede omdat Thuiszorg haar geen enkele finan- ciÙle vergoeding heeft toegekend. De Kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerster] afgewezen. In hoger be- roep heeft de Rechtbank bij vonnis van 26 februari 1998 Thuiszorg veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van â 54.000,--, waarvan â 14.000,-- als suppletie op haar uitkering en â 40.000,-- ter zake van pensioen- schade. De procureur van [verweerster] heeft bij fax van 20 april 1998 aan de Rechtbank verzocht hem mee te delen of het bedrag van â 54.000,-- een netto- of een brutobe- drag is. De (enkelvoudige kamer van de) Rechtbank heeft daarop op 7 mei 1998 een ôherstelvonnisö gewezen waarin zij overweegt dat zij aan [verweerster] een netto vergoe- ding had willen toekennen en dat er door het achterwege laten hiervan sprake is van een kennelijke û ook voor partijen kenbare û en voor eenvoudig herstel vatbare ver- gissing. De Rechtbank verbetert haar eerdere vonnis met het volgende dictum: "verklaart dat de veroordeling van Thuiszorg tot betaling aan [verweerster] het bruto equi- valent van â 54.000,-- (à) betreft". Op 9 juli 1998 wijst de (enkelvoudige kamer van de) Rechtbank opnieuw een her- stelvonnis in deze zaak, waarin zij overweegt dat zij ôper abuisö de procureur van Thuiszorg niet in de gele- genheid heeft gesteld te reageren op voormelde fax van 20 april 1998, alsmede dat zij na die gelegenheid alsnog te hebben gegeven in diens reactie geen aanleiding ziet haar beslissing te dezer zake te wijzigen. De Rechtbank merkt daarbij op dat zij in haar vonnis van 26 februari 1998 heeft gesproken over een suppletie op de uitkering, juist om aan te geven dat het een netto vergoeding betrof. Thuiszorg heeft van de drie hierv¾¾r vermelde vonnissen telkens afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. De Ho- ge Raad zal deze beroepen gezamenlijk behandelen. 3.3 Onderdeel 1 van het middel dat zich keert tegen het vonnis van 26 februari 1998, treft doel. De Rechtbank is in haar overwegingen dat het op de weg van de werkgever ligt omstandigheden aan te voeren, welke (i) aantonen dat het belang van de werkgever bij beÙindiging van het dienstverband in verhouding tot het belang van de werkne- mer bij continuering van bijzonder gewicht is, en (ii) het ontbreken van een financiÙle regeling rechtvaardigen, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat zij daarbij heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van de kennelijke onredelijkheid van een ontslag op de werknemer rusten. 3.4 De Rechtbank heeft in dat vonnis voorts overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat [verweerster] als gevolg van het onderhavige ontslag in een slechte finan- ciÙle positie is komen te verkeren, welke positie, gelet op haar leeftijd en de daaruit voortvloeiende niet al te rooskleurige positie op de arbeidsmarkt, niet op korte termijn zal verbeteren. Onderdeel 3 onder a van het mid- del voert terecht aan dat deze overweging zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is, omdat de Rechtbank niet is ingegaan op het, ter zake dienend, ver- weer van Thuiszorg dat [verweerster] zeer wel in staat is om in gezinnen als huishoudelijke hulp te gaan werken, terwijl voorts in haar eigen functie meer dan voldoende werk is te vinden. 3.5 Onderdeel 5 van het middel klaagt er terecht over dat uit het vonnis van de Rechtbank niet blijkt of het bedrag van â 54.000,-- bruto of netto is bedoeld, waar- door het vonnis ontoelaatbaar onduidelijk is. De latere verbetering van het vonnis û welke verbetering zoals hierna zal blijken niet toelaatbaar is û brengt daarin geen verandering, nu zonder motivering onbegrijpelijk blijft waarom de Rechtbank, na te hebben overwogen dat het gevorderde bedrag van â 100.000,-- bruto niet passend is, wÞl een bedrag van â 54.000,-- netto toewijsbaar acht. De door de Rechtbank in haar tweede herstelvonnis gegeven motivering (zoals hiervoor in 3.2 vermeld) is on- toereikend, omdat een suppletie ook in de vorm van een bruto-bedrag kan worden toegekend. 3.6 Het vonnis van 26 februari 1998 kan derhalve niet in stand blijven. 3.7 De beide herstelvonnissen zullen reeds op grond van het vorenstaande het lot van het vonnis van 26 februari 1998 moeten delen. De Rechtbank is bovendien buiten het toepassingsgebied getreden van de in de rechtspraak ont- wikkelde regel van procesrecht die verbetering van een uitspraak toelaat als daarin een kennelijke, ook voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare ver- schrijving voorkomt, nu in dit geval geenszins sprake was van een zodanige verschrijving. De Rechtbank heeft voorts het beginsel van hoor- en wederhoor geschonden door Thuiszorg niet in de gelegenheid te stellen zich over een eventuele verbetering uit te laten v¾¾rdat zij haar von- nis verbeterde. Op deze gronden treffen de klachten tegen de beide vonnissen doel. De Hoge Raad merkt hierbij nog op dat deze vonnissen in strijd met het bepaalde in arti- kel 49 lid 3 RO zijn gewezen door de enkelvoudige kamer. Ook afgezien van dat voorschrift levert de verbetering van een vonnis van de meervoudige kamer door de enkelvou- dige kamer een essentieel verzuim op. 3.8 De overige klachten kunnen onbesproken blijven. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de vonnissen van de Rechtbank te Roermond van 26 februari 1998, 7 mei 1998 en 9 juli 1998; verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt [verweerster] in de kosten van de ge- dingen in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Thuiszorg begroot op â 694,80 (C98/183HR), â 684,60 (C98/238HR) en â 688,-- (C98/239HR) aan verschotten en op â 3.500,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Van der Putt-Lauwers, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 17 december 1999