Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3883

Datum uitspraak1999-12-17
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/134HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr. Hartkamp Conclusie inzake nr. C 98/134 HR [EISERES] Transport Efficiency B.V. zitting 1 oktober 1999 tegen [VERWEERSTER] B.V. Edelhoogachtbaar College, Feiten en procesverloop 1) Bij 'beheersovereenkomst' van 29 december 1989, ondertekend op 12 januari 1990, zijn eiseres tot cassatie, [..], en verweerster in cassatie, [..], overeengekomen dat [verweerster] met ingang van 1 januari 1990 voor onbepaalde tijd is benoemd tot directeur van [eiseres] tegen een vergoeding van / 350.000,- per jaar. In het handelsregister is [de directeur], die sedert 1 januari 1988 in dienst was van [eiseres] en die enig directeur en aandeelhouder is van [verweerster], als statutair directeur van [eiseres] ingeschreven. Een brief van [eiseres] aan [verweerster] d.d. 6 fe- bruari 1990 luidt: "De vennootschap zal naar alle redelijkheid en billijkheid voor 30-06-1990 overgaan tot het ef- fectueren van een stock-optie regeling ten behoe- ve van de beheersvennootschap, op basis van de waarde van de aandelen van de vennootschap per 01-01-1990, op nader door partijen overeen te ko- men wijze, voor een belang groot 5% van het to- taal gestorte en geplaatste aandelenkapitaal van de vennootschap. Mocht de algemeen direkteur van de vennootschap om formele redenen dit niet kun- nen effektueren, dan zullen partijen een andere vorm van compensatie voor de beheersvennootschap dienen te regelen." Een brief van [eiseres] aan [verweerster] d.d. 21 juni 1990 luidt: "Verwijzende naar mijn schrijven 89-12.704 van 6 februari 1990, bevestig ik U het volgende. Gezien het feit dat de in opgemeld schrijven ver- melde transaktie meer tijd in beslag neemt dan op 6 februari 1990 was te voorzien, bevestig ik U hierbij de in opgemeld schrijven vastgelegde ter- mijn te willen verlengen tot 30 september 1990, op dezelfde kondities als omschreven. Gaarne verzoek ik U een kopie, voor akkoord on- dertekend, retour te zenden als blijk van Uw in- stemming." Een brief van [eiseres] aan [verweerster] d.d. 28 september 1990 luidt: "Verwijzende naar mijn schrijven 89-12.704 van 6 februari 1990, bevestig ik U het volgende. Gezien het feit dat de in opgemeld schrijven ver- melde transaktie meer tijd in beslag neemt dan op 6 februari 1990 was te voorzien, bevestig ik U hierbij de in opgemeld schrijven vastgelegde ter- mijn te willen verlengen tot 30 november 1990, op dezelfde kondities als omschreven. Gaarne verzoek ik U een kopie, voor akkoord on- dertekend, retour te zenden als blijk van Uw in- stemming." Medio november 1990 heeft [verweerster] aan [eiseres] een concept van een overeenkomst toegezonden, waarin wordt verwezen naar de brief van [eiseres] aan [verweerster] d.d. 6 februari 1990. Een brief van [verweerster] aan [eiseres] d.d. 29 no- vember 1990 luidt: "Op uw verzoek hebben wij u uitstel verleend voor het effectueren van de aan ons verleende stock- optie, als vermeld in uw brief aan ons d.d. 6 fe- bruari 1990, tot 30 dezer. Tot op heden bent u niet tot effectuering overgegaan, noch hebt u een daartoe strekkend nader voorstel aan ons gedaan. Ik wijs u erop dat ik wel onzerzijds voorstellen heb gedaan tot effectuering. Formeel moge ik u hierdoor verzoeken om alsnog uw medewerking tot effectuering van deze optie vóór 30 dezer te verlenen, en voorzoveel dat niet meer mogelijk mocht blijken, stellen wij u hierdoor uitdrukkelijk in gebreke onder voorbehoud van al onze rechten." Op 30 november 1990 heeft [eiseres] [verweerster] ver- zocht deze brief in te trekken, hetgeen door H. is gewei- gerd. Op 3 december 1990 is [verweerster] door [eiseres] op non-actief gesteld. Op 18 december 1990 heeft [eiseres] de beheersovereenkomst met [verweerster] opgezegd, met inacht- neming van de in die overeenkomst gesteld termijn van zes maanden, tegen 1 juli 1991. Het geschil tussen partijen betreft de uitleg van de brief d.d. 6 februari 1990. [verweerster] heeft gesteld dat in die brief een stockoptierecht aan haar is verleend, ter- wijl [eiseres] heeft aangevoerd dat in de brief slechts een intentie is vastgelegd om tot een nadere regeling van een stockoptie te komen. 2) De rechtbank te Dordrecht heeft in haar vonnis van 22 januari 1992 de brief in de door [eiseres] bepleite zin uitgelegd: in de gegeven omstandigheden was (slechts) spra- ke van een toezegging van [eiseres] om voor [verweerster] een nadere regeling te treffen. Nu deze regeling niet ge- troffen is en de oorzaak daarvan naar het oordeel van de rechtbank niet aan [eiseres] toerekenbaar was, heeft de rechtbank de vorderingen van [verweerster] afgewezen. 3) Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof heeft bij (eerste) tussenarrest van 27 april 1994 voors- hands geoordeeld: "De wederkerige overeenkomst welke in de brief- wisseling tussen partijen is vastgelegd behelsde een voorovereenkomst. Deze voorovereenkomst strekte ertoe dat partijen vóór B uiteindelijk B 30 november 1990 een overeenkomst tot stand zou- den brengen, met betrekking tot de inhoud waarvan in elk geval vaststaat dat [eiseres] aan [ver- weerster] een optie zou verlenen op 5% van haar geplaatst en gestort aandelenkapitaal tegen een uitoefenprijs gelijk aan de waarde per 1 januari 1990. Een aantal in die overeenkomst op te nemen bijzonderheden stond nog niet vast. Zo laat de briefwisseling zich niet uit over de termijn van uitoefening van de optie, met dien verstande evenwel dat het voor de hand ligt aan te nemen, dat daarbij de keus zou gaan vallen op tenminste de looptijd van de beheersovereenkomst. Opmerking verdient, dat deze laatste overeenkomst zoals uit het voorgaande blijkt in feite is geëindigd op 1 juli 1991." Bij het (tweede) tussenarrest van 12 april 1995 is [verweerster] toegelaten te bewijzen feiten en omstandighe- den waaruit valt af te leiden, dat [eiseres] accoord is ge- gaan met de inhoud van de medio november 1990 door [ver- weerster] aan [eiseres] gezonden concept-overeenkomst. In het (derde) tussenarrest van 31 december 1997 heeft het hof [verweerster] niet in dit bewijs geslaagd geacht. Voorts heeft het hof geoordeeld dat het, gelet op de over- gelegde stukken en hetgeen door partijen verder nog is aan- gevoerd, geen aanleiding ziet terug te komen van zijn (hierboven geciteerde) voorshands gegeven oordeel. Verder heeft het hof onder meer nog het volgende overwogen: '9. Aan hetgeen door het hof met betrekking tot de termijn van uitoefening van de optie is over- wogen kan nog worden toegevoegd dat, gelet op het feit dat de beheersovereenkomst van 29 december 1989, welke voor onbepaalde tijd was gesloten, op 1 juli 1991 is geëindigd, de eisen van redelijk- heid en billijkheid meebrengen dat het tijdstip van uitoefening van de optie wordt bepaald op een datum rond het tijdstip van die beëindiging. (..) 11. Ten processe moet thans worden uitgegaan van het volgende. Partijen hebben in 1990 een voor- overeenkomst gesloten, welke ertoe strekte dat zij vóór 30 november 1990 een overeenkomst tot stand zouden brengen, waarbij [eiseres] aan [ver- weerster] een optie zou verlenen, uit te oefenen rond 1 juli 1991, op 5% van haar geplaatst en ge- stort aandelenkapitaal tegen de koers per 1 ja- nuari 1990. 12. Voor het geval de inhoud van de nog te slui- ten overeenkomst aldus onvoldoende is bepaald - een vraag waarover partijen van mening verschil- len - zullen de ontbrekende elementen overeenkom- stig de eisen van redelijkheid en billijkheid moeten worden aangevuld. Zo nodig zullen de na te noemen deskundigen dit geschilpunt in hun oordeel dienen te betrekken. 13. Vast staat, dat [eiseres] heeft geweigerd de gesloten voorovereenkomst na te komen. [verweer- ster] heeft jegens [eiseres] aanspraak op vergoe- ding van de door haar als gevolg van deze wan- prestatie geleden schade. Deze schade is gelijk aan de eventuele financiële voordelen welke [verweer- ster] heeft gemist doordat de ingevolge de voor- overeenkomst te sluiten overeenkomst niet tot stand is gekomen. 14. Het hof acht het gewenst thans een onderzoek door deskundigen te bevelen betreffende, kort ge- zegd, de vraag of, en zo ja in welke omvang, [verweerster] schade heeft geleden als hier be- doeld. (..)' 4) Tegen de arresten van 27 april 1994 en 31 december 1997 heeft [eiseres] cassatieberoep ingesteld. Het cassa- tiemiddel bestaat uit vijf onderdelen en verschillende sub(sub)onderdelen. Beide partijen hebben hun zaak schrif- telijk toegelicht. [eiseres] heeft nog gerepliceerd. Bespreking van het cassatiemiddel 5) De klachten van onderdeel 2 (onderdeel 1 bevat geen klacht) zijn gericht tegen de r.o. 8-11 van het eerste tus- senarrest, waarin het hof oordeelt dat de brief van 6 fe- bruari 1990 een wederkerige overeenkomst behelst. De klach- ten worden m.i. tevergeefs voorgesteld. In de eerste plaats blijkt uit r.o. 13 waarin het hof de wederkerigheid ziet: het is een voorovereenkomst die er- toe strekt 'dat partijen vóór - uiteindelijk - 30 november 1990 een overeenkomst tot stand zouden brengen (..)'. Ken- nelijk is het hof dus uitgegaan van een beide partijen bin- dende (voor beide partijen verplichtingen scheppende) voor- overeenkomst. Die figuur is rechtens mogelijk, óók als de uiteindelijk te sluiten hoofdovereenkomst zou blijken slechts op één der partijen verplichtingen te leggen; de uitleg van de overeenkomst was aan het hof voorbehouden en is niet onbegrijpelijk. In de tweede plaats heeft [eiseres] m.i. geen belang bij de klachten. De kwalificatie 'wederkerig' is alleen van belang in verband met de mogelijkheid van ontbinding van de voorovereenkomst. Het hof heeft in de stellingen van [ver- weerster] klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk (zie bijv. pleitaantekeningen mr. Van Soest van 22 dec. 1993, p. 7 on- der IV) gelezen dat [verweerster]'s vordering tot schade- vergoeding niet gekoppeld was aan de (subsidiair) door haar gevorderde ontbinding; en het hof heeft blijkens r.o. 13 van het derde tussenarrest die schadevergoeding kennelijk inderdaad zonder meer gebaseerd op de door [eiseres] ge- pleegde wanprestatie bij het nakomen van de voorovereen- komst. 6) De onderdelen 3 - 3.1.1 zijn gericht tegen r.o. 9 van het eerste tussenarrest. Daarin heeft het hof geoor- deeld dat de belangrijkste elementen welke voor de verle- ning van een aandelenoptie bepalend zijn en aan de hand waarvan deze kan worden uitgeoefend, te weten de hoeveel- heid over te dragen aandelen en de maatstaf voor de bepa- ling van de overdrachtsprijs, in de brief van 6 februari 1990 staan vermeld. Als het hof daarmee te kennen heeft ge- geven dat partijen reeds overeenstemming hadden bereikt over de essentialia van de te effectueren optieregeling, geeft dat oordeel volgens onderdeel 3.1 blijk van een on- juiste rechtsopvatting. Volgens subonderdeel 3.1.1 zijn im- mers tenminste even belangrijk de elementen die de voor- waarden betreffen waaronder de optie kan worden uitgeoefend alsmede het tijdstip waarop of de termijn waarbinnen de op- tie kan worden uitgeoefend. Daarmee heeft het hof volgens het onderdeel geen rekening gehouden. Vooropgesteld moet worden dat de vraag of een overeen- komst tot stand is gekomen indien partijen nog geen over- eenstemming hebben bereikt over alle te regelen onderwer- pen, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en dus aan de feitenrechter ter beslissing is voorbehouden. Vgl. met name HR 14 juni 1968, NJ 1968, 331. Reeds hierop stuit de klacht m.i. af, omdat 's hofs beslissing geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbe- grijpelijk is. De klacht mist bovendien feitelijke grondslag, omdat zij miskent dat het hof onderscheid maakt tussen de (tot- standkoming van de) voorovereenkomst en de nog te sluiten overeenkomst. Het is de voorovereenkomst die het hof in r.o. 9 voldoende bepaald heeft geacht. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet, nu partijen reeds de hoeveelheid aandelen en de maatstaf voor de bepaling van de prijs daarvan hadden vastgelegd. Blijkens r.o. 13 van het eerste tussenarrest heeft het hof rekening gehouden met het feit dat een aantal in de hoofdovereenkomst op te nemen bijzonderheden nog niet vaststond, waaronder de termijn van uitoefening van de op- tie. Het hof heeft, wat dit aspect betreft, aangegeven dat het voor de hand ligt aan te nemen dat de keus zou gaan vallen op tenminste de looptijd van de beheersovereenkomst. In het derde tussenarrest heeft het hof in r.o. 12 overwo- gen dat, voor het geval de inhoud van de nog te sluiten overeenkomst onvoldoende bepaald is, de ontbrekende elemen- ten overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid moeten worden aangevuld. Het hof is dus aan de in het mid- del genoemde elementen niet voorbijgegaan. 7) De onderdelen 3.2.2 - 3.2.6 klagen (na een inlei- ding in de onderdelen 3.2 en 3.2.1) over het oordeel van het hof (in r.o. 13 van het eerste en r.o. 9 van het derde tussenarrest) dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat het tijdstip van uitoefening van de optie wordt bepaald op een datum rond het tijdstip van die beëin- diging. Ik meen dat deze klacht faalt omdat zij opkomt te- gen een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het hof. Blijkens r.o. 8 van het eerste tussenarrest heeft het hof de in het middel genoemde stellingen van [eiseres] niet miskend of over het hoofd gezien, maar heeft het daaraan niet de door [eiseres] gewenste gevolgtrekking verbonden, hetgeen het hof vrijstond. 8) Onderdeel 4 richt zich tegen r.o. 13 van het derde tussenarrest, waarin het hof heeft aangenomen dat [eiseres] heeft geweigerd om de gesloten voorovereenkomst met [ver- weerster] na te komen en daarmee wanprestatie jegens [ver- weerster] heeft gepleegd. Geklaagd wordt dat het hof zonder motivering voorbij is gegaan aan de stelling van [eiseres] dat [verweerster] zelf de totstandkoming van de hoofdover- eenkomst heeft gedwarsboomd. Ik meen dat ook deze klacht faalt. Het hof heeft, on- der meer blijkens r.o. 1 (onder e-g) van het eerste tus- senarrest en de in het tweede tussenarrest verstrekte be- wijsopdracht op de relevante gebeurtenissen in november 1990 gelet; het lijkt mij uitgesloten dat het hof geen acht zou hebben geslagen op de in onderdeel 4.1.1 vermelde om- standigheden. Het hof heeft echter klaarblijkelijk geoor- deeld dat die omstandigheden geen afbreuk doen aan zijn oordeel dat [eiseres] wanprestatie pleegde toen zij ook de termijn van 30 november 1990 weer onverrichterzake liet verstrijken (en zulks, anders dan bij de eerdere verlengin- gen, zonder de instemming van [verweerster], die integen- deel thans duidelijk liet blijken op nakoming te staan). Ik acht die beslissing geenszins onbegrijpelijk; nadere moti- vering was m.i. niet vereist. 9) Onderdeel 5 mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet beslist dat de in de brief van Meijberg & Co ge- noemde waarde tot uitgangspunt kan strekken bij de bereke- ning van de waarde van de aandelen per 1 januari 1990, maar dat die brief een gegeven bevat dat voor de waardebereke- ning van belang kan zijn. De te benoemen deskundigen moeten deze kwestie in het kader van de schadebepaling verder be- zien. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (Advocaat-Generaal)


Uitspraak

17 december 1999 Eerste Kamer Nr. C98/134HR Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiseres] TRANSPORT EFFICIENCY B.V., gevestigd te [woonplaats], EISERES tot cassatie, advocaat: mr E.D. Vermeulen, t e g e n [Verweerster] B.V., gevestigd te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr C.J.J.C. van Nispen. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in cassatie en [de directeur], wonende te [woonplaats], - verder respectievelijk te noemen: [verweerders]- hebben bij exploit van 18 februari 1991 eiseres tot cassatie [..] gedagvaard voor de Rechtbank te Dordrecht. Na wijziging van eis hebben [verweerders] ge- vorderd: 1. [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] ter zake van compensatie ingevolge de overeenkomst tot effectuering van de optieregeling als omschreven in de dagvaarding te betalen ƒ 1.480.000,--, te ver- meerderen met de wettelijke rente; 2. subsidiair, in het geval het sub 1 gevorderde niet wordt toegewezen, de genoemde overeenkomst te ont- binden en [eiseres] te veroordelen om aan [verweer- ster] te betalen een schadevergoeding ten bedrage van ƒ 1.480.000,--, te vermeerderen met de wet- telijke rente; 3. meer subsidiair, in het geval geen van de onder 1 en 2 genoemde vorderingen wordt toegewezen, [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] ter zake van schadevergoeding voor beëindiging van de beheerovereenkomst tussen [verweerster] en [eise- res] niet te goeder trouw, althans niet in rede- lijkheid en billijkheid, te betalen ƒ 1.480.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente; 4. in het geval geen van de hiervoor genoemde vorde- ringen wordt toegewezen, [eiseres] te veroordelen om aan [de directeur] ter zake van schadeloosstel- ling ingevolge kennelijk onredelijk ontslag te be- talen ƒ 1.480.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente. [eiseres] heeft de vorderingen bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 22 januari 1992 de vorderingen afgewezen. Tegen dit vonnis hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij akte ter zitting van 30 juli 1992 heeft [de directeur] zijn hoger beroep ingetrokken. Bij memorie van grieven heeft [verweerster] haar eis gewijzigd en gevorderd: 1. primair: [eiseres] te veroordelen om aan [verweer- ster] ter zake van compensatie verschuldigd uit hoofde van de overeenkomst tot effectuering van de optieregeling zoals tussen partijen gesloten, te betalen ƒ 1.480.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente; 2. subsidiair, ingeval de vordering sub 1 niet wordt toegewezen, de genoemde overeenkomst te ontbinden en [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] ter zake van schadevergoeding te betalen ƒ 1.480.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente; 3. subsidiair, ingeval de vorderingen sub 1 en 2 niet worden toegewezen omdat het Hof tot het oordeel zou komen dat geen sprake is van een overeenkomst tus- sen partijen waarvan nakoming kan worden verzocht, [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] ter zake van schadevergoeding te betalen ƒ 1.480.000,-- te vermeerderen met de wettelijke rente, zulks op grond van het feit dat [eiseres] zich jegens [ver- weerster] schuldig heeft gemaakt aan schending van de precontractuele goede trouw c.q. zich jegens [verweerster] heeft schuldig gemaakt aan een on- rechtmatige daad, door de onderhandelingen tussen partijen niet voort te zetten en aan [verweerster] niet de eenmalige vergoeding toe te kennen die [verweerster] toekwam en waarover tussen partijen al in vergaande mate overeenstemming bestond en die zou worden betaald als beloning voor reeds door [verweerster] verrichte diensten; 4. meer subsidiair: ingeval het Hof noch het sub 1 noch het sub 2 gevorderde toewijst, [eiseres] te veroordelen om aan [verweerster] te betalen ter za- ke van schadevergoeding voor beëindiging van de be- heersovereenkomst tussen [verweerster] en [eiseres] niet te goeder trouw, althans niet in redelijkheid en billijkheid, ƒ 1.480.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente. Bij tussenarrest van 27 april 1994 heeft het Hof [de directeur] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en de zaak tussen [verweerster] en [eiseres] naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van [verweer- ster]. Vervolgens heeft [verweerster] haar eis, zowel pri- mair als subsidiair en meer subsidiair, vermeerderd tot een bedrag van ƒ 2.403.846,--. Bij tussenarrest van 12 april 1995 heeft het Hof [ver- weerster] toegelaten door getuigen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat [eiseres] akkoord is gegaan met de inhoud van de medio november 1990 door [verweerster] aan [eiseres] gezonden concept- overeenkomst. Na gehouden getuigenverhoor heeft het Hof bij tussenarrest van 31 december 1997 de zaak naar de rol verwezen, opdat partijen zich bij akte konden uitlaten omtrent de namen van de te benoemen deskundigen, alsmede omtrent de formulering van de te stellen vragen. De tussenarresten van het Hof van 27 april 1994 en 31 december 1997 zijn aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de twee laatstvermelde tussenarresten van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cas- satiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daar- van deel uit. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor [eiseres] namens haar advocaat schriftelijk toegelicht door Mrs W.D.H. Asser en I.M. Blatt, advocaten te Amsterdam, en voor [verweerster] door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1 Het gaat in cassatie om het volgende. Bij “beheersovereenkomst” van 29 december 1989/12 januari 1990 zijn [eiseres] en [verweerster] overeengeko- men dat [verweerster] met ingang van 1 januari 1990 voor onbepaalde tijd is benoemd tot directeur van [eiseres] tegen een vergoeding van ƒ 350.000,-- per jaar. Een brief van [eiseres] aan [verweerster], geda- teerd 6 februari 1990, houdt het volgende in: “De vennootschap zal naar alle redelijkheid en bil- lijkheid voor 30-06-1990 overgaan tot het effectue- ren van een stock-optieregeling ten behoeve van de beheersvennootschap, op basis van de waarde van de aandelen van de vennootschap per 01-01-1990, op na- der door partijen overeen te komen wijze, voor een belang groot 5% van het totaal gestorte en ge- plaatste aandelenkapitaal van de vennootschap. Mocht de algemeen direkteur van de vennootschap om formele redenen dit niet kunnen effektueren, dan zullen partijen een andere vorm van compensatie voor de beheersvennootschap dienen te regelen.” Bij brieven van 21 juni 1990 en 28 september 1990 heeft [eiseres] aan [verweerster] verlenging van de in de brief van 6 februari 1990 gestelde termijn tot 30 septem- ber 1990, respectievelijk tot 30 november 1990 gevraagd, in welke verlengingen [verweerster] heeft bewilligd. [Verweerster] heeft medio november 1990 een concept- overeenkomst aan [eiseres] gezonden, waarin naar de brief van 6 februari 1990 werd verwezen. Bij brief van 29 november 1990 heeft [verweerster] [eiseres] verzocht vóór 30 november 1990 alsnog “medewer- king tot effectuering van deze optie” te verlenen; voor zover dat niet meer mogelijk mocht blijken, stelde zij [eiseres] in gebreke. Nadat [verweerster] desgevraagd had geweigerd deze brief in te trekken, heeft [eiseres] op 18 december 1990 de beheersovereenkomst met [verweerster] opgezegd. Vervolgens heeft [verweerster] de onderhavige procedure aangespannen en gevorderd hetgeen hiervoor on- der 1 is vermeld. 3.2 [Verweerster] neemt het standpunt in dat in de brief van 6 februari 1990 een stockoptierecht aan haar is verleend. [Eiseres] heeft dat standpunt bestreden en ha- rerzijds gesteld dat in die brief slechts de intentie is vastgelegd om tot een nadere regeling van een stockoptie te komen. De Rechtbank heeft deze door [eiseres] verdedigde uitleg van de brief aanvaard en de vorderingen van [verweerster] afgewezen. Het Hof daarentegen heeft in zijn eerste tussenar- rest voorshands geoordeeld dat in de briefwisseling tus- sen partijen een wederkerige overeenkomst is vastgelegd, welke een voorovereenkomst behelsde, ertoe strekkende dat partijen vóór - uiteindelijk - 30 november 1990 een over- eenkomst tot stand zouden brengen. In zijn derde tussenarrest heeft het Hof overwogen (rov. 8) geen aanleiding te zien van dat voorlopig oor- deel terug te komen, en voorts geoordeeld (rov. 11) dat thans ten processe ervan moet worden uitgegaan dat par- tijen in 1990 een voorovereenkomst hebben gesloten “welke ertoe strekte dat zij vóór 30 november 1990 een overeen- komst tot stand zouden brengen, waarbij [eiseres] aan [verweerster] een optie zou verlenen, uit te oefenen rond 1 juli 1991, op 5% van haar geplaatst en gestort aande- lenkapitaal tegen de koers per 1 januari 1990”. Voor het geval dat de inhoud van de nog te sluiten overeenkomst aldus onvoldoende is bepaald, aldus het Hof (rov. 12), zullen de ontbrekende elementen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid moeten worden aangevuld. In rov. 13 heeft het Hof, constaterende dat [eiseres] heeft geweigerd de gesloten voorovereenkomst na te komen, geoordeeld dat [verweerster] jegens [eiseres] aanspraak heeft op vergoeding van de door haar als gevolg van deze wanprestatie geleden schade, en dat deze schade gelijk is aan de eventuele financiële voordelen welke [verweerster] heeft gemist doordat de ingevolge de voorovereenkomst te sluiten overeenkomst niet tot stand is gekomen. Betref- fende de vraag of, en zo ja in welke omvang, [verweer- ster] schade als hier bedoeld heeft geleden, achtte het Hof een onderzoek door deskundigen gewenst (rov. 14). 3.3 Onderdeel 2 van het middel - onderdeel 1 bevat geen klacht - komt op tegen het in ’s Hofs eerste tussenarrest gegeven oordeel dat de brief van 6 februari 1990 een we- derkerige overeenkomst behelst. Het onderdeel verwijst daarbij (onder 2.3) naar het door [eiseres] in de feite- lijke instanties gevoerde verweer dat [verweerster] in haar vordering tot ontbinding niet kan slagen aangezien een eenzijdige overeenkomst niet kan worden ontbonden. Aan dit essentiële verweer, aldus het onderdeel (onder 2.3.1), had het Hof niet mogen voorbijgaan. Het onderdeel kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het antwoord op de vraag of hier sprake is van een wederkerige overeenkomst in de zin van art. 6:261 e.v. BW, is immers slechts van belang voor zover door [verweerster] ontbinding van de voorovereenkomst wordt gevorderd en haar vordering tot schadevergoeding daarvan afhankelijk is gesteld. Het Hof heeft echter ken- nelijk, en in het licht van de gedingstukken niet onbe- grijpelijk, de stellingen van [verweerster] aldus begre- pen dat zij haar vordering tot schadevergoeding ook los van een eventuele ontbinding beoordeeld wenst te zien, en heeft - zoals uit rov. 13 van ’s Hofs derde tussenarrest blijkt - zijn beslissing omtrent een verdergaand onder- zoek naar de door [verweerster] geleden schade blijkbaar daarop gebaseerd. 3.4 De overige onderdelen van het middel falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 6 tot en met 9. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 8.857,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Jansen, De Savornin Lohman, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 17 december 1999.