Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3888

Datum uitspraak1999-06-30
Datum gepubliceerd1999-06-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 99/3893 VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch Sector Bestuursrecht Justex nieuwsbriefnummer 496 -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- Awb 99/3893 VV Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen A, wonende te B, verzoekster, gemachtigde mr. P.M.E.C. Bertens-van Kuijk, advocaat te Eindhoven, en Zorgkantoor Zuidoost-Brabant. I. PROCESVERLOOP. Bij besluit van 21 april 1999 heeft verweerder aan verzoekster voor de periode van 1 april 1999 tot en met 31 december 1999 een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) toegekend op grond van de Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring persoonsgebonden budget 1999, voor 3 uur en 20 minuten verpleging, 3½ uur verzorging, 14 uur ADL (Algemene dagelijkse verrichtingen) en 12 uur HDL (huishoudelijke dagelijkse verrichtingen) per week. Tegen dit besluit heeft verzoekster op 3 mei 1999 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij brief van 21 mei 1999 heeft verzoekster de president van de rechtbank vervolgens verzocht een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen, inhoudende dat het hogere aantal uren dat in aanmerking was genomen bij het aan eiseres over de periode vóór 1 april 1999 toegekende pgb ook na 1 april tot uitgangspunt moet worden genomen bij de vaststelling van haar pgb, totdat in de hoofdzaak over het besluit van 21 april 1999 is beslist. Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 juni 1999, waar verzoekster is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien het in de bodemprocedure bestreden besluit naar voorlopig oordeel onrechtmatig is te achten en om die reden vermoedelijk zal worden vernietigd, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is. Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in het geding zijnde besluit zal moeten worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen te worden afgewogen tegen het belang dat wordt gediend met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover de beslissing over het al dan niet treffen van een voorlopige voorziening met zich meebrengt dat een oordeel moet worden gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure. In het onderhavige geval heeft verzoekster aangevoerd dat het aantal uren zorgbehoefte, waarop haar pgb bij het bestreden besluit met ingang van 1 april 1999 is gebaseerd, om onduidelijke redenen aanmerkelijk lager is dan het aantal uren zorgbehoefte waarop haar pgb in de periode vóór 1 april 1999 was gebaseerd. Verzoekster heeft daarbij benadrukt dat het thans tot uitgangspunt genomen aantal uren zorg ontoereikend is voor haar. Van de zijde van verweerder is als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat verzoekster niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat haar bezwaren zich in feite niet richten tegen het besluit van 21 april 1999, waarbij alleen maar is vastgesteld hoe hoog haar pgb moet zijn uitgaande van een eerder vastgestelde zorgbehoefte, maar tegen het aan de vaststelling van het pgb voorafgaande indicatiebesluit, waarbij haar zorgbehoefte is vastgesteld. De president overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) hebben verzekerden aanspraken op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. Voorts is in dit artikelonderdeel bepaald dat de aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt geregeld. Ter uitvoering daarvan is het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering vastgesteld (Besluit van 20 november 1991, Stb. 1991, 590, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 4 november 1998, Stb. 1998, 626, hierna: Besluit zorgaanspraken). Ingevolge artikel 2 van dit besluit hebben de verzekerden aanspraak op de zorg zoals omschreven in - voor zover hier van belang - artikel 15 van dit besluit. Ingevolge artikel 15 bestaat een aanspraak op thuiszorg, aldaar nader omschreven als: a. verpleging, verzorging, begeleiding of voorlichting in verband met ziekte, herstel, invaliditeit of ouderdom; b. hulp van huishoudelijke, persoonlijke of begeleidende aard in verband met ziekte, herstel, invaliditeit, ouderdom, overlijden of een psychosociaal probleem, die of dat leidt of dreigt te lijden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel van de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort; c. (...). Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ dienen Burgemeester en wethouders erin te voorzien dat ten behoeve van de inwoners van hun gemeente er in hun gemeente een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos beoordeelt of een inwoner in aanmerking komt voor een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg. Ingevolge artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ kunnen verzekerden hun aanspraken op vormen van zorg, als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, pas tot gelding brengen, indien zij een advies hebben overgelegd van het in dat artikel bedoelde orgaan, waaruit blijkt dat zij op die zorg zijn aangewezen. In artikel 2 van het zogeheten Zorgindicatiebesluit (KB van 2 oktober 1997, Stb. 1997, 447) is als vorm van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ - voor zover hier van belang - aangewezen de thuiszorg als bedoeld in artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken. Voor deze thuiszorg geldt derhalve dat verzekerden hun aanspraken daarop pas tot gelding kunnen brengen indien zij een advies hebben overgelegd van het in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ bedoelde indicatieorgaan, waaruit blijkt dat zij op die zorg zijn aangewezen. In het Zorgindicatiebesluit zijn voorts nadere regels gesteld over onder meer het onderzoek dat het indicatieorgaan dient te verrichten nadat door een verzekerde een aanvraag om een indicatiebesluit is gedaan. Ingevolge artikel 12 van het Zorgindicatiebesluit dient het indicatieorgaan voorts binnen zes weken na de indiening van de aanvraag een indicatiebesluit vast te stellen. In dat indicatiebesluit dient op grond van artikel 13 van het Zorgindicatiebesluit te worden aangegeven in welke omvang de verzekerde in aanmerking komt voor zorg. De betreffende zorg wordt vervolgens op grond van artikel 10 van de AWBZ in beginsel in natura verleend. Voor de beoordeling van het onderhavige geschil is voorts het bepaalde in artikel 39, derde lid, aanhef en onder h van de Wet financiering volksverzekeringen (WFV) van belang. Ingevolge dat artikelonderdeel worden uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten betaald: de uitgaven voor andere door de Ziekenfondsraad aan te geven doeleinden, verband houdende met de algemene verzekering bijzondere ziektekosten of met de volksgezondheid in het algemeen. Op grond van dit artikelonderdeel is het Besluit regeling Ziekenfondsraad subsidiëring persoonsgebonden budget 1999 (hierna: Besluit ZFR PGB 1999) vastgesteld. Op grond van deze regeling kan aan verzekerden, die zijn aangewezen op de thuiszorg als omschreven in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Besluit zorgaanspraken, op hun verzoek in plaats van zorg in natura een persoonsgebonden budget worden toegekend, waarmee door de verzekerde zelf ingekochte zorg kan worden betaald. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit ZFR PGB 1999 geldt ook ten aanzien van een pgb dat daarvoor alleen in aanmerking komt de verzekerde ten aanzien van wie een indicatiebesluit als bedoeld in artikel 9a en 9b van de AWBZ is afgegeven waaruit volgt dat de verzekerde op deze thuiszorg is aangewezen. Voorts is in artikel 7, eerste lid, van het Besluit ZFR PGB 1999 - voor zover hier van belang - bepaald dat toekenning van het pgb plaats heeft met inachtneming van het indicatiebesluit. Uit het hiervoor weergegeven samenstel van regelingen volgt naar het voorlopig oordeel van de president dat het op grond van artikel 9a van de AWBZ ingestelde indicatieorgaan een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. Voorts moet op grond van de artikelen 9a en 9b van de AWBZ en op grond van het op die artikelen gebaseerde Zorgindicatiebesluit worden vastgesteld dat een besluit van het indicatieorgaan, waarin is vastgesteld in welke omvang de verzekerde aanspraak heeft op zorg, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Een dergelijk besluit is immers gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg. De omvang van de zorgaanspraak van de verzekerde wordt erdoor vastgesteld. Tevens volgt uit het voorgaande dat verweerder bij de vaststelling van een pgb geen ruimte meer heeft voor een eigen beoordeling of aanpassing van de indicatiestelling. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit ZFR PGB 1999 dient toekenning van het pgb immers plaats te vinden met inachtneming van het indicatiebesluit. Ook in de nota van toelichting bij het Zorgindicatiebesluit is een dergelijke taakverdeling uitdrukkelijk beschreven: het indicatieorgaan dient te bepalen of iemand voor zorg in aanmerking komt, de verzekeraars (zoals verweerder) zijn er verantwoordelijk voor dat de verzekerde zijn wettelijke aanspraken op zorg tot gelding kan brengen (zorgtoewijzing) en zorgverleners zijn verantwoordelijk voor de zorgverlening. Verweerder moet dan ook worden gevolgd in de vaststelling dat de bezwaren van verzoekster zich niet richten tegen de wijze waarop verweerder de door het indicatie-orgaan vastgestelde zorgaanspraken heeft omgerekend naar een aan verzoekster toegekend pgb, maar uitsluitend tegen de omvang van de zorgaanspraak die door het indicatie- orgaan is vastgesteld bij het zich bij de gedingstukken bevindende besluit van 16 maart 1999. Bij de beantwoording van de vraag welke gevolgen dit moet hebben voor het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn nog de navolgende omstandigheden van belang. De president stelt vast dat het door het indicatie-orgaan genomen indicatiebesluit d.d. 16 maart 1999 in meerdere opzichten niet voldoet aan de in de Awb gestelde eisen. In strijd met artikel 3:47, eerste lid, van de Awb is de motivering van het besluit niet vermeld. In strijd met artikel 3:47, tweede lid, van de Awb is niet vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit is genomen. Uit het dossier blijkt voorts niet of het indicatiebesluit op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze aan verzoekster bekend is gemaakt, waardoor de vraag rijst of het indicatiebesluit wel overeenkomstig artikel 3:40 van de Awb in werking is getreden. Bovendien is in strijd met het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb geen bezwaarclausule onder het indicatiebesluit vermeld. Ter zitting heeft verzoekster een afschrift overgelegd van een bij verweerder ingediend bezwaarschrift d.d. 17 maart 1999, waarin zij protesteerde tegen de verlaging van haar zorgbehoefte waarvan zij van de indicatiesteller inmiddels had begrepen dat die zou plaatsvinden. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb moet dit bezwaarschrift, dat is ingediend ná de totstandkoming van het indicatiebesluit van 16 maart 1999 maar vóór de officiële bekendmaking van dat besluit aan verzoekster, ontvankelijk worden geacht. Niet gebleken is dat verweerder dit bezwaarschrift, zoals vereist ingevolge artikel 6:15, eerste lid, van de Awb, ter behandeling heeft doorgezonden aan het indicatieorgaan. Wel bevindt zich bij de gedingstukken een faxbericht van 14 april 1999 waaruit blijkt dat het indicatieorgaan op verzoek van verweerder het indicatiebesluit "opnieuw heeft bekeken", en heeft besloten het indicatiebesluit te handhaven. Dit faxbericht kan naar het oordeel van de president niet als beslissing op bezwaar worden aangemerkt, reeds omdat hierbij de meest elementaire vormvoorschriften voor de bezwaarschriftprocedure niet zijn nageleefd. Nu eiseres tegen het indicatiebesluit van 16 maart 1999 een bezwaarschrift heeft ingediend dat met toepassing van artikel 6:10 van de Awb ontvankelijk moet worden geacht, en gebleken is dat eiseres inmiddels de beschikking heeft gekregen over dat indicatiebesluit, moet er naar het voorlopig oordeel van de president van uit worden gegaan dat het indicatiebesluit in werking is getreden. Verweerder zal het bezwaarschrit echter alsnog onverwijld moeten doorzenden naar het indicatieorgaan, waarna het indicatieorgaan alsnog voortvarend, en met inachtneming van de in de Awb gestelde eisen, moeten beslissen op het bezwaarschrift van verzoekster. Aangezien het instellen van bezwaar ingevolge het bepaalde in artikel 6:16 van de Awb niet de werking schorst van het besluit waar het tegen is gericht, moet in het onderhavige geval vooralsnog worden uitgegaan van de juistheid van het indicatiebesluit van 16 maart 1999, welk besluit op zichzelf in de onderhavige procedure niet kan worden beoordeeld. Hieruit volgt dat, uitgaande van het indicatiebesluit van 16 maart 1999, het bezwaarschrift van verzoekster tegen het besluit van 21 april 1999 tot toekenning van een pgb waarschijnlijk niet-ontvankelijk of ongegrond zal worden verklaard. Voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening bestaat in de onderhavige procedure tussen verzoekster en verweerder dan ook geen aanleiding. De door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening, het handhaven van de eerder vastgestelde zorgbehoefte, zou alleen kunnen worden toegewezen in een procedure waarin het indicatieorgaan als verwerende partij optreedt. De president zal het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan ook afwijzen. De president acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. De president heeft daarbij in aanmerking genomen dat verweerder in strijd met artikel 6:15, eerste lid, van de Awb heeft nagelaten het door verzoekster ingediende bezwaarschrift door te zenden naar het indicatie-orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan verzoekster. Indien verweerder deze verplichting wel was nagekomen, was het verzoekster duidelijk geweest dat zij haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening had moeten richten tegen het niet als zodanig herkenbare besluit d.d. 16 maart 1999 van het indicatieorgaan, en was de onderhavige tegen verweerder gerichte procedure niet gevoerd. De president zal de proceskosten van verzoekster met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te begroten op f 1.420,-- wegens door een derde verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor de behandeling ter zitting, maal wegingsfactor 1, waarde per punt f 710,--). Tot slot zal de president verweerder met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gelasten aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. Mitsdien wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De president, I. Wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af; II. Veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster, begroot op f 1.420,-- en te voldoen aan de griffier; III. Gelast verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden. Aldus gedaan door mr. I.B.N. Keizer als fungerend president in tegenwoordigheid van mr. A.A. Autar als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 30 juni 1999. Afschriften verzonden: NB