Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3896

Datum uitspraak1999-03-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 96/3611 en 97/4233 WET
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht meervoudige kamer UITSPRAAK reg.nr : AWB 96/3611 en 97/4233 WET inzake : het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, eiser, tegen : Service Centrum Grondreiniging NV, gevestigd te Utrecht, verweerder. I. AANDUIDING BESTREDEN BESLUITEN 1. Besluit van verweerder van 29 december 1995, nr. UP/HJM/110.2513/95.014613; 2. Besluit van verweerder van 3 maart 1997, nr. UP/HJM/110.2513/97.000494. II. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij brief van 10 oktober 1995 heeft verweerder Afvalzorg Noord-Holland N.V. (hierna Afvalzorg NH) ervan in kennis gesteld dat een aangemelde partij van 2000 ton als mineraalarm veen omschreven grond, afkomstig van het project Vogelenzangseweg te Vogelenzang, als niet reinigbaar is beoordeeld. Hiertegen is door het hoofd sector Zuivering van Gemeentewaterleidingen Amsterdam (hierna GWA) op 20 november 1995 een bezwaarschrift ingediend. De bezwaargronden zijn aangevuld bij brief van 18 december 1995. Bij het bestreden besluit 1. heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Tegen dat besluit heeft eiser op 1 februari 1996 op nader aan te voeren gronden beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ingesteld. Het beroepschrift is op 16 april 1996 ter verdere afhandeling naar de rechtbank gezonden. Eiser heeft zijn beroepsgronden aangevuld bij brief van 6 juni 1996. Bij brief van 17 oktober 1996 heeft verweerder Afvalzorg NH ervan in kennis gesteld dat een aangemelde partij van 1000 ton als mineraalarm veen omschreven grond, afkomstig van het project Vogelenzangseweg te Vogelenzang, als niet reinigbaar is beoordeeld. Hiertegen heeft de directeur GWA op 10 februari 1996 een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit 2. heeft verweerder de bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser op 27 maart 1997, aangevuld bij brief van 26 juni 1997, beroep ingesteld en op de daartoe aangevoerde gronden de rechtbank verzocht het bestreden besluit te vernietigen. Eiser heeft de beroepsgronden aangevuld bij brief van 26 juni 1997. Verweerder heeft desgevraagd afschriften van de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en verweerschriften ingediend. De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 20 november 1998, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.R. Soetendal en ing. L.B. Schuuring, werkzaam bij GWA en waar namens verweerder zijn verschenen mr. J.A. Zuiver, advocaat te Woerden en ing. A.J. Miedema, werkzaam bij verweerder. Het onderzoek ter zitting is geschorst en het vooronderzoek heropend. Bij brief van 30 november 1998 heeft eiser geantwoord op de ter zitting gestelde vragen. Bij brieven van respectievelijk 21 en 14 januari 1999 hebben eiser en verweerder toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder verdere behandeling ter zitting. III. MOTIVERING De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of eiser in de beroepen kan worden ontvangen. Daarbij acht de rechtbank de navolgende feiten van belang. Feiten. Tegen het oorspronkelijke besluit van verweerder van 10 oktober 1995 zijn bezwaren ingediend door het hoofd Zuivering van de GWA en tegen het besluit van 17 oktober 1996 is bezwaar gemaakt door de directeur GWA. In deze bezwaarschriften is niet vermeld dat zij zijn ingediend namens eiser. Eiser heeft ook niet op eigen naam bezwaar gemaakt. De beroepschriften daarentegen zijn wel door eiser ingediend. Ter zitting van 20 november 1998 heeft eisers gemachtigde medegedeeld onder meer dat GWA als zelfstandige diensttak in de zin van artikel 196 van de Gemeentewet (met een eigen begroting) deel uitmaakt van de eenheid gemeente Amsterdam. Bij brief van 30 november 1998 heeft eiser de rechtbank medegedeeld dat de bezwaarprocedure met volledige instemming van eiser door respectievelijk het hoofd van de sector Zuivering cq de directeur van de GWA is ingezet. Opgemerkt is dat de kwestie rechtstreeks de exploitatie en dus de belangen van de GWA raakt en dat de directeur van die dienst de eerstaangewezene is om bezwaarschriften als de onderhavige in te dienen. Overwegingen. In artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit. Tussen partijen is niet in geschil is dat eiser door de bestreden besluiten rechtstreeks in zijn belang is getroffen zodat hij belanghebbende is. Vast staat dat de beroepen zijn ingesteld door eiser en dat eiser geen bezwaarschriften heeft ingediend. Ter beantwoording staat derhalve de vraag of de door GWA ingediende bezwaarschriften kunnen worden aangemerkt als ingediend door eiser. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend waarbij voorop staat dat nimmer is gesteld of gebleken dat GWA de bezwaarschriften namens eiser zou hebben ingediend. Bovendien doet zich niet voor een situatie waarin de bezwaren van GWA kunnen worden toegerekend aan eiser omdat de belangen van GWA identiek zouden zijn aan die van eiser en daarover in het rechtsverkeer geen enkele onduidelijkheid of onzekerheid kan bestaan (Vgl. vz. AbRS van 8 november 1995, JB 1995, 335). Vervolgens heeft de rechtbank te beoordelen of aan eiser in redelijkheid niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt. De rechtbank beantwoordt ook die vraag ontkennend nu er geen redenen zijn aangevoerd of gebleken waarom eiser niet (tijdig) bezwaar tegen de primaire besluiten had kunnen maken. Het vorengaande leidt tot de conclusie dat de door eiser ingestelde beroepen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Gezien vorengaande bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Evenmin is grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed. Beslist wordt als volgt. IV. BESLISSING De rechtbank, - verklaart de beroepen niet-ontvankelijk. Gewezen door mrs. R.H. de Vries, voorzitter, H.E. Bockwinkel-Rutgers en A.W.P. Letschert, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. Oosterhuis-Runia, griffier, en uitgesproken in het openbaar op:5 maart 1999 door mr. R.H. de Vries, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage. Afschrift verzonden op: DOC: B